|
Jud
Eindelijk! Eindelijk zijn we de grens over! Eindelijk het land uit!
Maar nu? Wat schiet ik hier mee op? We zijn dan wel het land uit, maar ik heb nog steeds geen geld, geen voedsel, geen thuis, niks. Ik heb niks. Het enige wat ik heb, is liefde voor mijn kinderen, en hoop. Hoop, dat we in ieder geval deze dag doorkomen, deze week. Een slaapplaats vinden, voedsel, wat water om ons te wassen misschien.
‘Mama, ik heb honger’, zeurt Zoran aan mijn hand. Ik schud mijn hoofd en probeer daarma tevergeefs alle ellende uit mijn hoofd te schudden. Honger. Natuurlijk heeft hij honger. Hebben we allemaal geen honger? Ik heb ook honger, maar ik laat het niet merken. Ik moet sterk zijn voor de kinderen. Toyah, pratend in haar slaap op mijn rug, wordt steeds dunner en dunner. Mijn moeder zei altijd dat kleine baby’tjes zoals Toyah vet moeten hebben, dik moeten zijn. ‘Dat lopen en kruipen ze er daarna vanzelf wel weer af.’
Mijn moeder. Dat brengt me op weer een ander tragisch moment. Wel mooi en lief van haar, dat ze met mijn vader wou sterven. Wat een gelukkig stel was het toch. Misschien wel veertig jaar getrouwd –niemand hier weet precies hoe oud hij of zij is, hoeveel jaar getrouwd, en ga zo maar door- maar nog steeds zo verliefd.
Nee, dat was wel anders dan met de vader van Zoran en Toyah. Ja natuurlijk, in het begin waren we gelukkig, vooral toen na anderhalf jaar onze zoon Zoran werd geboren. Vier jaar lang genoten we met zijn drieën van elkaar. Onverwachts werd ik weer zwanger. Jud, mijn man, wilde er niks van weten en liep weg. Daar bleef ik dan alleen achter. Zwanger, met een kind van vier, in een dorpje aan de voet van de Himalaya.
Toyah begint te huilen. Ze moet iets drinken, dadelijk droogt ze nog uit! ‘Stop maar even,’ zeg ik tegen Zoran, ‘we nemen even een korte pauze.’ Ook al is hij nog maar vijf, hij begrijpt wel dat ik niet anders kon dan weg te lopen, te vluchten. In grote groepen lopen we nu hier, van Nepal vandaan. De Chinezen hadden schijnbaar nog niet genoeg aan Tibet, wilden Nepal er bij hebben. En dus moesten we weg.
We gaan aan de rand van een klein beekje zitten. Ik maak een kommetje van mijn handen en proef of het water wel drinkbaar is. Het smaakt wat vreemd, maar toch laat ik het de kinderen drinken. Ik moet toch iets?
Er komt een oude, gerimpelde man naast ons zitten. Hij draagt alleen een doek die hij om zijn onderlijf heeft gewikkeld en een klein zakje om zijn nek. Hij heeft niets. En toch lacht hij. Een vriendelijke lach. Een lach die ik zo heb gemist. Een lach die de hele wereld aan kan. Zo’n lach wil ik ook hebben. Ik wil ook de wereld aan kunnen.
‘Zo jongetje, ben jij een beetje moe van al dat lopen?’ vraagt de oude man aan Zoran. Zoran knikt. Verlegen is hij wel, mensenschuw. Maar dat is niet gek, na wat hij heeft meegemaakt de laatste weken. Ik wil er eigenlijk niet meer aan denken.
‘Ook op weg naar Delhi?’ vraagt de man nu aan mij. Ook ik knik. Ook ik ben verlegen, mensenschuw. Ik vertrouw niet meer zomaar iemand. Hoewel deze man er niet uit ziet alsof hij een vlieg kwaad zou doen.
Zwijgend staren we voor ons uit, drinken uit het beekje.
‘Ik ben Zoran,’ doorbreekt Zoran de stilte.
‘Wat een mooie naam!’ De man heeft de grootste glimlach die ik ooit heb gezien. ‘Ik ben Jud.’ Jud! Is dit toeval? Jud, mijn man. Nee, dit kan hem niet zijn, te oud, maar toch. Om hier een man tegen te komen met dezelfde naam als de vader van Zoran en Toyah, dat kan toch eigenlijk geen toeval zijn. Deze man heeft een bijzondere kracht in zich, die mijn mensenschuw doorbreekt.
‘Waarom huilt hij nou opeens?’ vraagt Jud geschrokken.
O, wat erg. Zoran huilt hard, zo hard heb ik hem nog nooit zien huilen. Hij heeft het er nog altijd moeilijk mee dat Jud wegliep. En dan nu deze man, deze Jud. Ook ik begin te huilen. Ik kijk Jud huilend aan, maar krijg plotseling een glimlach op mijn gezicht, als vanzelf.
‘Hun vader heet ook Jud, maar hij is weggelopen toen ik in verwachting was van Toyah,’ vertel ik hem. ‘Zoran heeft het er nog steeds moeilijk mee, ook al is hij nog jong en begrijpt hij niet veel.’
‘Ik begrijp het, sorry,’ De man staat op. ‘Ik moet weer eens verder.’
‘Nee meneer, u hoeft niet weg te gaan. Het is gewoon… Wij hebben dit nog niet goed kunnen verwerken, snapt u? Blijf alstublieft nog eventjes bij ons zitten, tot wij weer genoeg op kracht zijn gekomen om verder te lopen.’
Jud kijkt bedenkelijk voor zich uit. Zoran huilt nog zachtjes na. Dan gaat de oude man weer zitten.
Na een korte stilte –Toyah en Zoran zijn allebei in slaap gevallen- begint Jud te vertellen. Over zijn leven. Over zijn vrouw en kinderen, over waar hij vandaan komt, over dat hij er altijd van had gedroomd Nepal te verlaten, maar nooit de kans kreeg. ‘En nu werd ik gedwongen, terwijl ik niet meer wou.’
We besluiten weer verder te lopen. Het is twee uur in de middag; de zon begint zijn kracht al een beetje te verliezen. Zachtjes maak ik Zoran wakker.
‘Kom jongen, we gaan weer verder lopen.’
Behoedzaam staat Zoran op. Ik weet dat hij er liever tegen in was gegaan, maar hij weet dat hij geen andere keus heeft. We moeten lopen, lopen en nog eens lopen.
Acht dagen, heel veel pijn, watervallen van tranen -maar ook glimlachen- later, komen Zoran, Toyah, Jud en ik dan eindelijk in Delhi aan. De rivier Ganges zijn we per boot overgegaan. Jud had eventjes staan praten met een jongeman, waarna er nog wel twee plaatsen voor ons over bleken te zijn. Met Zoran en Toyah op onze schoot gingen we de rivier over. Eindelijk even vooruit komen, zonder er zelf iets voor te hoeven doen!
Aan de overkant van de rivier zagen we bakfietsen staan. Wat geweldig! Jud had maar weinig rupee* in het zakje om zijn nek, en ook al konden we daar hier in India vrij weinig mee, we mochten toch een bakfiets uitzoeken. Om beurten fietsten Jud en ik een tiental kilometers. Zwaar, maar nodig. Zo kwamen we stukken sneller vooruit.
In Delhi aangekomen vinden we al gauw een slaapplaats. We moeten hier afscheid nemen van Jud. Hoe moeilijk het ook is. Hij geeft me enkele rupee en een kus op mijn wang. Als dank voor zijn doorzettingsvermogen, zijn gezelschap, zijn moed, maar vooral voor zijn glimlach, geef ik hem mijn ketting.
‘Wat is dit voor ketting?,’ vraagt hij, op de geïnteresseerde toon waarmee hij altijd spreekt.
‘Deze kreeg ik van mijn vader voordat hij werd meegenomen door de Chinezen.’
Jud zucht. ‘Dan kan ik deze niet aannemen. De ketting hoort bij jou en je vader. Je geeft hem later door aan Zoran of Toyah en zo blijft hij nog jaren, nee, eeuwen in jullie familie. Ik wil deze ketting niet.’
‘Maar u heeft zoveel voor ons gedaan! Laat me deze alstublieft geven, ik heb niks anders om u te danken.’
‘Je hebt me al gedankt, door mijn lach over te nemen. Ook die moet je doorgeven aan Zoran en Toyah. Ik heb je tot aan Delhi gesteund, maar nu moet je alleen verder. Je hebt de kracht in je om te overleven. Vaarwel, mijn kind.’
Hij geeft Zoran en Toyah een knuffel en loopt weg…
*rupee = Nepaleense munteenheid
14 december 2000
__________________
...amen...
|