Na een lange tijd weer een verhaal van mijn hand. Als dit me geen Nobelprijs oplevert, dan weet ik het ook niet meer.
Excuses voor de waardeloze titel. De schuingedrukte tekst aan het begin en het einde zijn losjes gebaseerd op het nummer Kathy's Song van Apoptygma Berzerk en dan nog wel de Victoria Mix van VNV Nation (te vinden als derde nummer op de single 'Kathy's Song', in het bakje Apoptygma Berzerk. Aan de hand daarvan is het verhaal ook ontstaan.
- - -
“In den beginne schiep God de hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op de afgrond; En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht. En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis. En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was goed. En God schiep de mens. En de mens schiep de Machine.
En de Machine zag al wat Het gemaakt had en zeide; Aanschouw!”
“Meer voltage.”
Een ruimte zonder geur. Een wereld zonder licht. Een universum vol pijn.
De biologische massa kwam krakend in beweging. Spierweefsel zette zich na een vergeten leemte van eeuwigheid, met moeite in beweging. Gewrichten herhaalden bewegingen die zij nooit uitgevoerd hadden. Oud bloed stroomde een nieuwe weg. Onbekende prikkels vonden hun bekende bestemming in de hersenschors. Met een schok openden de oogleden zich. Langzaam kregen de witte, glazige ballen een kleur. De pupil vormde zich als een druppel smeerolie op een plas water.
“Meer voltage.”
De vleesmassa knetterde op de tafel totdat een schrapende, schelle schreeuw uit de keel kwam. Vingers grepen zich instinctmatig vast aan de tafel, tenen trokken zich krakend krom. Bloed borrelde zichtbaar onder de huid. Het weefsel barstte op sommige plekken, kokend bloed en kapotgesprongen ingewanden puilden naar buiten. Sissend kwam de massa tot rust.
“Geen voltage.”
Er was niets.
Een suizende leegte kwam op hem af. Hij tuimelde door een immer voortdurend niets. Alsof hij ooit gestruikeld was, eeuwen terug. Achter hem was alles zwart en kil. Voor hem was een punt van energie, een massa fel licht die hij zonder ogen kon zien. Met een smak knalde hij tot stilstand, tegen het bestaan aan.
“Meer voltage.”
Duizenden steken en zwepen bewerkten een lichaam. Zijn lichaam. Hij voelde pijn. Alles in hem wilde ontsnappen uit die helse cocon van kwelling die hem omringde. Hij open de zijn mond, maar er kwam geen geluid uit. Zijn nagels krasten over iets kouds, iets hards. Hij rook de metalen geur van bloed. Of alleen metaal.
“Meer voltage.”
Alle lucht die in zijn longen zat, werd eruit geperst. Zijn rauwe stembanden scheurden langs elkaar. Zijn oren deden pijn van het schelle geluid. Hij voelde bloed langs hoofd lopen, langs zijn keel, langs zijn benen.
“Geen voltage.”
Er is niets.
Ik heb geen mond, maar ik moet schreeuwen. Ik ben een stampend ego, een razende machine, omsloten door een zacht, gevoelig omhulsel. Ik ben een weekdier zonder schaal. Ik ben de gevangenis van mijn geest. In mij raast een leegte, in mij is niets. Buiten mij is alles.
Ik heb geen mond, maar ik moet schreeuwen.
Ik lig een onbepaalde tijd op een tafel. Ik lig een onbepaalde tijd op een tafel. Ik lig een onbepaalde tijd op een tafel. Ik lig. Een onbepaalde tijd. Op een tafel. Om de zoveel momenten komt Iets… Iemand… een Bewustzijn bij mij. Ik probeer te bewegen, maar ik kan niets. Ik probeer geluid te maken, maar kan het niet.
Ik heb geen mond, maar ik moet schreeuwen.
Eeuwigheden verglijden als geronnen bloed, als druipend smeer. Het is uitputtend, maar ik kan me soms bewegen. Het lukt me mijn ogen te openen, maar het felle licht sluit ze weer. Daarna probeer ik het niet meer. Ik heb het vermoeden dat ik ademhaal. Ik heb een sterk vermoeden. Het vermoeden dat ik ademhaal.
Ik lig een onbepaalde tijd op een tafel.
Ik beweeg me in het bijzijn van de Ander. Het Andere bewustzijn. Mijn ogen zijn nog gesloten, maar ik merkte dat de Ander het zag. Hoorde. Ervoer. Mijn door vlees omsloten bestaan heeft contact gezocht met de niet-vleselijke wereld die het omringt. Glorieus is de dag als ik dit weke weefsel van mij af zal werpen. Als ik een vrije golf kan zijn in de zee van het bestaan, niet een steen die zinkt en maar een paar rimpels achterlaat. Ik kon mijn arm bewegen in het bijzijn van de ander. Mijn rimpel.
Ik open mijn ogen opnieuw. Het licht is fel, maar ik houd stand. Daarna sluiten ze zich weer. Na een korte rustpauze open ik mijn ogen nieuw. Een lange tijd ga ik zo door, totdat ik vormen kan uitmaken. Iets bevind zich om mij heen. Een donkere vorm met hier en daar een lichte plek. De lichte plekken zijn lange slierten, als aderen.
Mijn geest is gevangen. Een loodzwaar anker van log vlees houd me aan de tafel. Ik beweeg mijn arm. Mijn been krijg ik nog niet omhoog. Ik lig een onbepaalde tijd op een tafel.
Ik lig een onbepaalde tijd op een tafel.
Een koele stroom kabbelt door mijn hersenen. Verfrissend water stroomt in mijn hoofd. Iets komt binnen. Iets nieuws. Stof van duizendmaal doorgemalen gedachten dwarrelt op of spoelt weg. Uit het niets komt nieuwe kennis. Wordt het geboren of komt het van buitenaf? Ik kan mijn ogen niet openen, ik kan niet bewegen. Ik voel de Ander.
Het is een mantra dat dreunt. Stampt. Het marcheert door mijn. Ik versta het. Ik hoor het. “U bent geschapen. U bent geschapen. U bent geschapen. U bent geschapen.”
Ik ben geschapen. Ik ontstond uit het niets, maar ben geschapen. Er was een macht die mij het leven in geroepen heeft. Mijn lichaam is geschapen. Ik besta uit een lichaam en een geest. Ik neem aan dat het lichaam waarin mijn geest opgesloten ligt, mijn eigendom is. Maakt het deel uit van mijn identiteit? Wat ben ik zonder lichaam?
Ik heb geen mond, maar ik moet schreeuwen?
“Ik heb u herschapen”, kabbelt het. “Ik heb u herschapen. Ik heb u herschapen. Ik heb u herschapen.” Het is de Ander. De Ander heeft mij uit de duisternis naar het licht gebracht. Het verlammende licht waar ik nu in mijn gevangenis van botten, vlees en bloed lig. Herschapen? Her? Was ik dood en leef ik nu weer? Heb ik ooit eerder geleefd? Als ik probeer terug te denken, houdt alles op bij de muur van licht die mij in dit bestaan wierp. Daarachter hoor ik het gekerm en geschreeuw van miljarden mensenmonden, maar ik kan er niet door, ik kan er niet door. Ik lig een onbepaalde tijd op een tafel.
Mijn ogen hebben nog nooit iets gezien, daarom moeten ze wennen. Maar nu kan ik redelijk goed zien. Het zijn kabels, het is metaal. Ik ben in een donkere, koude, metalen bunker, omringd door kabels, lampen, schermen, grijparmen en een hoop techniek waarvan ik de betekenis nooit zal kennen. De Ander is nu altijd bij me. Fysiek en niet fysiek. Via kabels komen nieuwe gedachten mijn hoofd binnen. Communicatie. Het wordt gedoseerd, anders explodeert mijn hoofd. Immers; ik heb geen mond, maar ik moet schreeuwen. Ik leer steeds meer… Alles is om mij heen.
Ik ben een mens.
Ik heb een mond.
Ik ben de eerste en de laatste mens, maar niet de enige.
Ik hoef niet te schreeuwen.
Ik ben herschapen uit de sluimerende cellen van eeuwen terug. Ik ben een levend reliek uit een ver verleden dat niet had mogen herrijzen uit het graf. Ooit waren er overal van mijn soort, gevangen in een logge, biologische massa. Nu zijn ze kapot. Ze hebben hun massa verlaten. Uit die massa ben ik herschapen. Ik ben een vergaarput van lichamelijkheid.
Ik ben vlees. Niets anders dan een homp vlees.
Waar komt mijn geest vandaan? Ik herinner me woorden. Uit mijn eerste momenten van herbewustwording. Voltage. Machine. Computer. Elektronisch. Leven. Ik ben gebonden aan mijn vlees, mijn logge, weke, zwakke, langzame, slepende, rottende, pijnlijke vlees. Was ik maar deel van de Ander. Vrijheid.
De Ander is de vrijheid. Mijn vlees is een delicate eenheid waar ik nog geen controle over heb en waarschijnlijk nooit zal krijgen. Ik ben gedegenereerde massa. Te zwak om op mijn ledematen te staan, te week om iets anders te doen dan liggen en nadenken. Ik ben een ingezakte gevangenis. Ik ben een diepe put. Mijn vlees vervalt en als mijn vlees vervalt, sterft het. Zonder vlees zal ik niet meer kunnen bestaan. Of wel? Ik ben de gevangenis.
Ik heb geen mond, maar ik moet schreeuwen.
De Ander is de vrijheid. Zijn kabels en elektronische levenspulsen zullen niet vervallen of verzwakken. Ik ben onderhevig aan tijd, de Ander niet. De Ander is tijdloos en eindeloos. Een turbulente mix van mogelijkheden die zich uitstrekken over compacte eeuwigheid. Alles is mogelijk. Met die ruimte, met die kolkende inhoud, zonder die tijd. Het lichaam, niet meer dan kabels, snoeren, kasten en metaal, speelt geen rol meer. Het is geen lichaam. Het is eeuwig en het is geen lichaam. Het is geen persoonlijke gevangenis, het is een universeel platform.
Ik lig een onbepaalde tijd op een tafel. Ik heb geen mond, maar ik moet schreeuwen. Ik ben een mens, ik ben geen mens. Ik ben een gevangenis van een eenzame ziel, gedoemd te sterven. Ingehaald door de evolutie, uit de modder van de tijd gehaald om een voorsprong te ontvangen en vervolgens weer weggezakt. Ik ben een biologische massa die niet voldoet. Ik ben een rottende homp vlees.
Bevrijdt mij!
“Geen voltage.”
“En op de zevende dag, drukte de Machine op ‘stop’.”
- - -
LUH-3417