|
- - -
Met zijn zwaard in de schede liep Albaster Gnumann weifelend over de toendra van het koude Siberië. De twee zonnen, één aan de hemel de ander in het ijs, gaven hem geen warmte. Snijdende wind blies door zijn losse haren en marmotten waren vastgevroren aan de grond. Zij knipperden met hun ogen om hulp, maar onze held had andere dingen aan zijn hoofd.
”Ga, zoon,” had zijn vader profetisch gezegd. De vinger wees in een onbepaalde richting en de andere hand zat in de borstelige baard verstrengeld.
”Waar wilt u dat ik heenga, vader?”
”Maakt niet uit. Ga maar gewoon.”
Albaster was een jongen die zijn vader nooit tegensprak en dusdoende ging hij op pad. Daar hij reizen zonder doel onaangenaam vond, bond hij een enorm zwaard op zijn rug om de pretentie van een reden te wekken. Ook dit hielp niet, dus besloot hij bij het vreemdelingenlegioen te gaan.
”Hallo, ik ben Albaster Gnumann en ik wil lid worden van jullie legioen.”
”Je naam is hier niet belangrijk, knul.”
”Dat had ik al verwacht.”
”Evenzo; welkom knul.” De man vulde het formulier in en schoof het in de luchtkoker, die Albaster’s identiteit gretig opslokte.
”Knul, ga naar barak zestien. Daar zal kolonel... verdorie... hoe heette hij nou? Het ligt op het puntje van mijn tong… ach, het maakt niet uit. Grote man met een nog grotere snor. Hij zal je je brits wijzen.”
Echter, na twee weken was Albaster het zat. Niemand scheen elkaar daar te kennen of iedereen had last van gruwelijke, acute Alzheimer. Het legioen kon de pot op, hij begon voor zichzelf.
Het was een angstige nacht waarin hij gruwelijke dromen had. Zijn enorme zwaard werd zo zwaar dat zijn rug het begaf. Hij bleef rondjes lopen, het zwaard moeizaam achter zich aanslepend, maar de nutteloosheid van het al werd een muur waar hij niet overheen kon klimmen.
De doelloosheid nam een vorm aan en veranderde langzaam in Jan Terlouw die tot hem sprak met een vriendelijke stem.
“Ga naar Wladiwostok, Pjotr!”
”Maar meneer Terlouw, ik heet geen Pjotr!”
”Da’s om het even. Het zou een veel te flauwe grap zijn om je nu aan te spreken met ‘vreemdeling’ en ik weiger je echte naam uit te spreken. Kijk, Pjotr kan nog wel, dat was immers nog een Russisch knaapje, maar… Albaster Gnumann?” Jan Terlouw zij de naam alsof hij in iets smerigs getrapt had.
”Nou...” aarzelde Gnumann.
”Ga dan!” schreeuwde Terouw.
Dus ging hij. Niemand won een discussie van Jan Terlouw het orakel. Zeker niet een van een droomschim daarvan
Wladiwostok was het dus. Hij had het zwaard en uiteindelijk ook zijn reisdoel, maar nog altijd was hij niet gelukkig. Een vraag teisterde hem. Wat te doen als hij eenmaal in Wladiwostok aangekomen was? Zou hij omkeren en teruggaan? Maar waarheen? Dat legioen van vreemdelingen was geen optie, Jan Terlouw was maar een droom geweest en vader zou hem waarschijnlijk bij thuiskomst weer wegsturen.
Hij pakte met een melancholisch gebaar een bevroren marmot van de grond en krabde er mee achter zijn oor.
Alsof zijn oorlel een hendel was die hij overhaalde barstte onder hem de grond in een ruw geraas open. Rotsen duwden elkaar opzij om als eerste boven te komen, en uiteindelijk was er een heuvel van puin ontstaan waarop een oude man in een trainingsbroek zat. De man rekte zich uit, stootte daarbij bijna zijn infuus om, trok met een actie om de slangetjesconstructie te redden de stop uit zijn stoma en wist zijn glazen oog te verliezen terwijl hij het gat in zijn zij weer dichtte.
”Oh, wijze man!” riep Albaster Gnumann verrukt uit, in de volste overtuiging dat zijn leven nu pas echt fijn zou worden, dat hij nu pas echt een reden om te bestaan zou krijgen.
”Wat?” schreeuwde de man die zichzelf nog altijd bij elkaar hield.
”Ik zei,” zei Albaster, “oh, wijze man!”
”Wijze man? Waar?” kraakte de bejaarde op de rots.
”Inderdaad, wijze man. Is dat niet de grote vraag die ons allen bezighoudt? Waar zijn wij? Wat doen wij hier? Gelukkig zijn er nog verschijningen als uzelf, belichamingen van teloorgegane kennis van een andere tijd die ons uitkomst bieden.”
”Jongen, ik ben gewoon een oude man. Ik sliep daarnet nog in mijn bed in het bejaardenhuis en nu word ik hier wakker. Wat bazel je toch, praatjesmaker?”
”Ja, bazelen is wat wij allemaal doen! Dolen in de leegte van het bestaan. Geef mij een reden om te bestaan, oh grijsharige! Geef mij een opdracht, een heilige bezigheid!”
”Ik ben geen oude, wijze man! Ik ben alleen maar oud! Zeur toch niet zo.” riep de man die nu boos werd. Zoals van hem verwacht werd, dacht hij erover hoe de jeugd van tegenwoordig verloederde en dat Balkenende een goeie kerel was.
”Zeuren is vast hoe mijn smeekbeden klinken voor u die het gehoor van de goden mocht erven, maar…”
“Wat zeg je nou?”
”Ik zei,” zei Albaster nu harder, “U die het gehoor van goden mocht erven. Luistert u alsnog naar mijn kreet om hulp en zeg mij wat te doen. Legitimeer mijn bestaan, ik smeek u!”
”Ach man,” zei de grijsaard die het nu zat was, “val toch kapot.”
“Dank u.”
De man verdween weer in de grond en Albaster was weer alleen. Kapot vallen kon nooit moeilijk zijn. Hij liet de bevroren marmot uit zijn handen vallen op de rots en hij barstte uiteen. Ha, dacht Albaster Gnumann, gevolgd door de onbegrijpelijk woorden die hij hardop uitsprak:
”Kip, ik heb je.”
Dit, beste lezers, is de reden waarom men nu nog altijd in ongeveer het midden van de Russische toendra het beeld van een bevroren jongen kan zien. In zijn onderbroek trachtte hij de marmotten na te volgen, maar toen zijn ledematen eenmaal verstijfd waren, was hij niet meer bij machte om zich om te werpen.
Wanneer de nachten uitzonderlijk koud zijn en het geluid ver draagt, kan zijn jammerlijke gehuil zo ver als in Wladiwostok gehoord worden. Maar dat kunnen ook de wolven zijn.
- - -
|