Een verhaaltje van mij, waar ik graag commentaar op heb. Afzeiken mag, mocht daar reden toe zijn, niet omdat dit toevallig mijn eerste post is. Maar liever gegronde en opbouwende kritiek natuurlijk.
Zachte kleine kusjes
Je slaakt een kreet. De hoge schreeuw is tot beneden te horen. Je valt als een lappenpop van de trap af en voor je het weet lig je beneden op de harde vloer.
Mijn hart slaat over en ik spring op. Met getuite lippen kom ik de gang oplopen. Ik maak kleine kusgeluidjes om je al een beetje te troosten. Zodra ik de hoek om ben zie ik wat er aan de hand is.
Je ligt in een rare kronkel, met je hoofd tussen papa’s bergschoenen. Kleine kusjes helpen hier niet, dringt het tot me door.
Ik roep je naam, maar je antwoord niet. Ik raak voorzichtig je arm aan. Ineens gil je het uit alsof je met een mes gestoken wordt. Geschrokken sla je je ogen open en kijkt me aan alsof je me niet herkent. Je adem is jachtig, je raakt langzaam in paniek.
‘Ik ben het, je zus’.
Kleine kusjes op je voorhoofd, toch maar, voor de zekerheid.
‘Waar heb je last van?’ vraag ik met fluisterende stem, alsof ik je met harde klanken nog meer pijn zou doen.
Je hebt zo vaak ‘last’ van iets. Last van je enkel als je naar basketbal moet, maar niet als je voor de tv zit. Last van je keel als je groente moet eten, maar niet als het tijd voor een koekje is. Ik lach je uit op zulke momenten. Honend, omdat ik vind dat je te groot bent om je zo aan te stellen.
Je zegt niks dit keer en kijkt me alleen maar aan. Ik kijk terug maar kan de aanblik van je vertrokken gezicht amper verdragen. Morgen zit je onder de blauwe plekken en kun je echt niet basketballen.
‘Kun je opstaan?’ vraag ik. Je knikt van ja. Voorzichtig schuif ik mijn armen onder je oksels door en help je overeind. Meteen inspecteer ik je hoofd. Niks te zien, geen bloed. Ik slaak een onhoorbare zucht van opluchting. Je bent wel wat gewend.
‘Groei je eigenlijk nog?’ vroeg je me een keer.
Ik vertelde dat dat niet zou gebeuren.
‘Dan ben jij dus straks de kleinste,’ was je logische redenering, ‘en ik niet meer.’
Ik gaf je gelijk.
‘Ik word ook nog veel sterker dan jou’, was de volgende stap, ‘dan kan ik je heel hard knijpen, harder dan jij nu kunt.’
Ik deed een beroep op je redelijkheid, ik zei dat je dat toch nóóit zou doen. Daar was je veel te lief voor, stelde ik.
‘Natuurlijk wel!’ zei je fel en alsof het meer dan logisch was.
Met een rotgrijns vertel je zulke dingen. Een bijna sadistische rotgrijns die ik haat, maar net niet genoeg om het je kwalijk te nemen.
In elkaar verstrengeld schuifelen we naar de woonkamer. We bibberen allebei, klampen ons aan elkaar vast. Je zegt nog steeds niks en laat geen traan aan je ooghoeken ontglippen. Je bent dapper. Dapper voor mij. Vanbinnen huil je watervallen van de pijn en de schrik, maar aan mij laat je niks merken. Je bent mijn kleine grote broer. Grote broers huilen niet.
Zodra je op de bank ligt wordt je ademhaling rustiger. Ik maak weer kleine kusgeluidjes en vraag me af of ze opjouw leeftijd net wél of net niet meer helpen.
‘Probeer maar gewoon even te slapen,’ vertel ik je en ik hoop dat je de onzekerheid in mijn stem niet hoort. Grote zussen zijn niet onzeker.
Met een verwarde blik kijk je op.
‘Ja, ik was al zo moe hè,’ zeg je. Je tuit je lippen, je ogen kijken me vragend aan.
‘Ik hou van jou,’ zeggen ze.
‘Ik hou ook van jou’, zeggen die van mij terug.
Ik geef je een kus. Nachtzoenen zijn nog zeer welkom op mijn leeftijd.
|