![]() |
Duitse naamvallen
Heb al 2 jaar duits en begrijp de basis nog niet.
(van de grammar) In het boek staan alleen maar ingewikkelde rijtjes en tabelletjes :P en ik ben dum genoeg dat ik er nix van snap :o |
Wat wil je precies weten? Wanneer je wat moet gebruiken?
Je kunt het beste eerst de zinsconstructie uitzoeken. Dus als je moeite hebt met de functies in de zin eerst de zin ontleden (als je ontleden in het Duits moeilijk vindt, voor jezelf even in het Nederlands vertalen). Dan kom je de volgende functies tegen: 1. Het zinsdeel is onderwerp. Je gebruikt dan de eerste naamval (Nominativ) - Der Mann ruft an. - Die Frau isst. 2. Het zinsdeel is een bijvoeglijke bepaling. Dat geeft bezit aan. - Das Buch des Mannes/Mitarbeiters - Der Computer der Frau 3. Het is een ... (aanwijzend? kan niet op het woord komen) voorwerp. Dus als je iets aan iemand geeft/voor iemand doet. - Ich gebe dem Mann einen Kuchen. 4. Het is lijdend voorwerp. De persoon/het voorwerp ondergaat de handeling. Hier gebruik je de 4e naamval, de Akkusativ. - Er hat den Mann geschlagen. - Sie hat eine Antwort bekommen. De rijtjes kun je vast wel terug vinden in het boek. Er zijn nog wel bijzonderheden: - In de Genitiv (2e) krijgt het zelfstandig naamwoord waarop verwezen wordt er soms een letter achteraangeplakt. * Bij het meervoud moet je een -n achter het zn zetten: Die Bücher der KinderN (het is die Kinder) * Bij het onzijdig/mannelijk moet je er -(e)s achter plakken: Die Bücher des Kindes Die Tür des Direktors ==> Je krijgt -es als het zelfstandig naamwoord uit één lettergreep bestaat en -s als het uit meerdere lettergrepen bestaat. Dan heb je nog voorzetsels die bij bepaalde naamvallen horen, maar die ken ik niet allemaal meer. Het belangrijkste is in ieder geval dat je de zinsbouw snapt. Dat moet je eerst leren. Dan de rijtjes uit je hoofd stampen (= belangrijk voor het toepassen) en dan kun je met logisch nadenken al ver komen: 1. Je kijkt welke functie in de zin het zinsdeel heeft. 2. Je leidt uit de functie de naamval af 3. Je kijkt van welk geslacht het woord is 4. Je zoekt in het rijtje op welk lidwoord je moet gebruiken (handig om het schema uit te schrijven als je het nog niet goed beheerst) Dus als je in de zin 'De vrouw geeft aan de man een boek' moet vertalen: 1 + 2: De vrouw is onderwerp --> Nominativ, 1e naamval Een boek is lijdend voorwerp --> Akkusativ, 4e naamval De man is aanwijzend (?) voorwerp --> Dativ, 3e naamval 3: De vrouw is vrouwelijk, het boek is onzijdig en de man is mannelijk 4. Je krijgt dus: Die Frau gibt dem Mann ein Buch. :eek: Lange post, hopelijk snap je het een beetje :p |
Dan nog de voorzetselkwestie: het zinsdeel waarop het voorzetsel betrekking heeft komt altijd in een bepaalde naamval.
De tweede naamval (Genetiv) volgt na de volgende voorzetsels: wegen während statt außerhalb innerhalb De derde naamval (Dativ) volgt na de volgende voorzetsels: mit nach bei seit von zu aus außer gemäß gegenüber De vierde naamval (Akkusativ) volgt na de volgende voorzetsels: durch für ohne um bis gegen entlang Daarnaast zijn er nog een aantal voorzetsels die zowel in de derde als in de vierde naamval kunnen staan. De regel is dat als er een beweging met richting is, de vierde naamval volgt. Is het staand (dwz geen beweging met richting, wo? of wann?), dan volgt de derde naamval. Het gaat hierbij om de volgende voorzetsels: an auf in unter über neben vor hinter zwischen Mocht het niet duidelijk zijn of het een beweging met richting is of niet (noch wo, noch wann, noch wohin kunnen worden gevraagd) en is het dus figuurlijk, dan krijgen auf en über (en denken an, glauben an) de vierde naamval en de rest de derde. |
| Alle tijden zijn GMT +1. Het is nu 09:51. |
Powered by vBulletin® Version 3.8.8
Copyright ©2000 - 2025, Jelsoft Enterprises Ltd.