Fragment
Maandag 27 oktober
Gisteravond ging ik weer naar huis. Bij de schouwburg in U. stapte ik vanuit de hete, beslagen bus de koude avond in. Ik stak de busbaan over en zocht beschutting in het donkere bushokje. Mijn paraplu hield ik nog beschermend boven mijn hoofd, want je kunt nooit weten. Met het schermpje van mijn telefoon verlichtte ik de tabellen met de vertrektijden. De bus naar Z. vertrok op zon- en feestdagen om acht over heel en acht over half. Welnu, een feestdag was het allerminst, maar een zondag was het wel; en dus zou ik, volgens mijn telefoon, die de zomertijd nog aanwees, nog dertien minuten moeten wachten.
In Z. stapte ik weer uit. Traag zette de bus zich in beweging en vervolgde plechtig zijn reis door de eindeloze nacht. Licht en geluid stierven geleidelijk weg, gedempt door de duisternis, als ware moeder aarde bedekt met zwarte sneeuw. Een onzichtbare hand sloot met zacht geruis netjes de gordijnen.
Thuis ben ik maar thee gaan zetten - zwijgzaam, want er was niemand. Toen ik door de slecht verlichte gang liep heb ik nog bijna mijn mooie witte theepot laten vallen, want even, heel even, maar het was genoeg, dacht ik dat mijn wasrek aan het eind van de gang een grote gestalte was, die met een mes in de aanslag op me af stormde. Langzaam van de schrik bekomend zette ik me aan mijn bureau. Terwijl ik wachtte tot de thee zou zijn getrokken, overwoog ik - kijkend naar de grote boom, die recht voor mijn balkon staat en, zachtjes wiegend met zijn ontfermende armen, de regendruppels ter aarde bestelde - dat er op deze klotewereld vrijwel alleen maar slechte mensen leven.
|