Naamwoordelijk Gezegde
 

Ik krijg het nergens duidelijk, maar wat is het naamwoordelijk gezegde nou precies?:bloos:

Kijk maar eens op http://nl.wikipedia.org/wiki/Gezegde_(taalkunde))

staat niks..:n

Naamwoordelijk is dategene wat iets zegt over het onderwerp als ik me niet vergis. Het naamwoordelijk gezegde is vervolgens het werkwoordelijke gezegde plus het naamwoordelijke. Oftewel alle werkwoorden plus datgene dat iets zegt over het onderwerp.

Voorbeelden:
Jaap is slim

Dan is Jaap het onderwerp, slim het naamwoordelijke deel en is het werkwoord dus het naamwoordelijk gezegde is: is slim.

De wedstrijd werd een mislukking

Dan is de wedstrijd het onderwerp, een mislukking het naamwoordelijke deel en werd het werkwoord dus het naamwoordelijk gezegde is: werd een mislukking.


En dit zijn verder nog voorbeelden van wikipedia:
Hopelijk zijn dit voldoende voorbeelden om het duidelijk te maken.

een haakje sluiten toevoegen aan de link, die pakt ie niet mee

Als je nu op die link in mijn vorige reply drukt moet het volgens mij lukken.

Ik denk dat ik het snap, bedankt!

Hier een proefje dat ik vorig jaar heb geleerd. (Misschien wat gemakkelijker dan een hele lange uitleg.)
Naamwoordelijk gezegde: koppelwerkwoord + alle werkwoorden + 'dat' wat iets over het onderwerp zegt. (Het naamwoordelijk deel.)

Eerst kijk je of er een koppelwerkwoord in de zin staat. (Zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, heten, dunken, voor'komen [uiterlijk].)
Als er een van deze werkwoorden in de zin zit gebruik je de 'eigenschapsproef'.

(Eigenschap) dat is (onderwerp) jarenlang geweest.
De eigenschap is in dit geval 'dat' wat iets over het onderwerp zegt.

Stel we nemen een zin: De schilder was het grootste deel van zijn leven ziek.
Je kijkt of er een koppelwerkwoord in de zin staat: was (o.t.t. van zijn).
Je zoekt het onderwerp: Wie was? De schilder.
De schilder is het onderwerp.

(Eigenschap) dat is de schilder jarenlang geweest.
Wat is de schilder jarenlang geweest? Ziek.
Ziek is dus het naamwoordelijk deel.

Nu moet je alle werkwoorden in de zin nog hebben: was.
Het naamwoordelijk gezegde (alle werkwoorden + naamwoordelijk deel) = was ziek.

Misschien ziet het er nu nog wat lastig uit, maar als je er een paar keer mee oefent, heb je het zomaar onder de knie!