Wiskunde hulp
 

Ik heb morgen een schoolexamen wiskunde. Het gaat over o.a. kansberekenen. Er is één som waar ik maar niet uit kom:

In vaas I zitten drie rode en vijf witte knikkers.
In vaas II zitten tien knikkers. Hiervan zijn er a wit. De rest is rood.
Harm pakt uit elk van de vazen I en II één knikker.
Stel de formule op van de kans dat
a Harm twee rode knikkers pakt.
b hij twee witte knikkers pakt.

Aan vaas I worden a rode knikkers toegevoegd.

c Toon aan dat P(rode en witte) =
a2 - 2a + 50
10a + 80

opdracht a en b begrijp ik. Bij c blijf ik maar op dit antwoord uitkomen:
a2 - 2a + 50
20a+160

Het is opdracht 28 uit het boek: Getal en Ruimte wiskunde vwo A deel 3. (Blz. 119)

Heb jij ook deze kansen gevonden?

kans(rood;1)=(3+a)/(8+a)
kans(rood;2)=(10-a)/10
kans(wit;1)=5/(8+a)
kans(wit;2)=a/10

Als je (rood;1) en (wit;2) vermenigvuldigt, vervolgens (rood;2) en (wit;1) vermenigvuldigt en die twee bij elkaar optelt, krijg je (3a+a^2)/(80+10a)+(50-5a)/(80+10a). Dit valt ook te schrijven als (a^2-2a+50)/(10a+80)

Dit is mijn eerste bericht, ik weet nog niet hoe ik Latex neer moet zetten. Excuses daarvoor.

Ik weet niet waar het bij jou misging, maar heb je wel door dat je de kansen (rood+wit) en (wit+rood) bij elkaar op moet tellen?

Groeten,
Thijs

Ik heb uiteindelijk het goede antwoord gekregen. Om een lang verhaal kort te maken, wat ik heb gedaan:
A/B + C/B = A+C/B+B. Terwijl het moet zijn: A+C/B.

Ook al heb je je antwoord al, verplaats ik het nog even naar het goede subforum. ;)