![]() |
Hulp met 3 economievragen.
Dag iedereen,
ik zit hier m'n hoofd te breken over 3 economievragen. Eén hiervan is: Stel dat men de relatie tussen het inkomen en de uitgaven aan reizen naar verre continenten als volgt weergeeft:Als iemand me deze oefening kan uitleggen, kan ik de overige misschien zelf. Thx op voorrand. |
A: drempelinkomen is dat inkomen waarbij de uitgaven aan reizen gelijk is aan nul, om dit te berekenen los je de volgende vergelijking op:
0 = 0,4Y - 12500 12500 = 0,4Y Y = 31250 B: allebei de bedragen invullen als Y om te zien wat de uitgaven aan reizen zijn en dan het (procentuele)verschil berekenen Y = 37500 geeft uitgaven = 0.4*37500 - 12500 = 2500 Y = 39375 geeft uitgaven = 0.4*39375 - 12500 = 3250 dus een 750 stijging, ofwel 30% stijging |
Oke, bedankt.
Bij een andere opgaves heb ik dit: De staatssecretaris voor Mobiliteit wil het treinverkeer met 10% doen toenemen en overweegt één van beide maatregelen:-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- Marina eet twee soorten groenten: erwten en wortelen. Ze beschikt hiervoor over een budget van 25 EUR. De prijs van 1 kg erwten is 1,25 EUR en verandert niet. Zij koopt steeds 8kg erwten. De prijs van 1 kg wortelen is eerst 0,75 EUR, later 0,5 EUR en ten slotte 0,25 EUR.Bij de vraag van de spoorwegen heb ik bij a) een daling van 10%. Bij b) heb ik 10%/2 = 5%. C) nog niets. De vraag over de groenten denk ik dat het te maken heeft met het feit dat de wortelen en erwten subsitueerbare goederen zijn. |
Over de NMBS (ik ga ervan uit dat je goed gerekend hebt, het klnkt reeel) bij vraag c:
stijgin van de benz prijs betekent voor de NMBS (= de spoorwegen ?) dat ze meer klanten krijgen = meer inkomsten. Nog wel even de var kosten per reizigerkilometer er aftrekken. Daling van de treintarieven kost de NMBS enerzijds geld (of krijgen ze een subsidie?), maar levert anderzijds meer reizigers op. Wel weer opnieuw de variabele kosten er aftrekken. De budgetlijn van Maria ziet er zo uit: op x-as erwten, op y-as wortelen (mag ook andersom) op x-as punt 20,0 => als ze alleen maar erwten koopt heeft ze 20 kilo op y-as 33.33 ; 0 => als ze alleen wortelen koopt heeft ze 33,33 kilo en dan een recht lijntje tussen beide geeft alle combinaties weer.(p = 0,75) a2) 8 kg erwten = 12 euro. Houdt ze 13 euro over voor wortelen. Zo krijg je drie combi's p-q b) PE = % d vraag / % d prijs. De prijs verandert eerst -33 %, en dan -50%. De vraagverandereing heb je net bij a2 uitgerekend. c) wat een gekke vraag ! De prijsverandering is heel anders (50-33%)en de hoeveelheidverandering is ook heel anders. Het zou dan wel heel erg toevallig zijn als de PE hetzelfde is. |
8kg tegen €1,25 per kilo maakt bij mij €10
|
bij de vraag over de nmbs
b) 1,25*Qerwt+0,75*Qwortel = 25 Qerwt is 8 (in de opgave staat dat ze altijd 8kg koopt) 10 + 0,75*Qwortel = 25 15/0,75 = Qwortel = 20 15/0,50 = Qwortel = 30 Ev = (10/20)/(-0,25/0,75) = -1,5 = -3/2 15/0,50 = Qwortel = 30 15/0,25 = Qwortel = 60 Ev = (30/30)/(-0,25/0,50) = -2 Ik denk hier dat m'n antw juist is. (zelfde als opl achteraan in het boek) -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- Gegeven zijn twee individuele lineaire vraagvergelijkingen: QvA = -25 P + 100 met QvA = aantal pakjes koffie dat consument A vraagt. QvB = -10 P + 50 met QvB = aantal pakjes koffie dat consument B vraagt. Bepaal grafisch de collectieve vraagcurve naar koffie van beide consumenten. kennelijk zou ik P = 0 en P = 4 moeten nemen, maar waarom? Ik weet dat de grafiek van consument A de x as snijdt in punt 4, maar ik denk niet dat het daar iets mee te maken heeft. ------------------------------------------------------------------------------------ Ook zou het antwoord bij m'n eerste vraag +6 moeten zijn ipv 30% :( |
coll vraagcurve: gewoon alles bij elkaar optellen:
Qv A+B = -35P + 150. Als P laag is, gaat de Q naar 150, Als P = 4 => Q = 10. A is dan zojuist opgehouden met koffiedrinken, B vraagt nog 10. graag even wat duidelijker zijn wat je bij 1e vraag bedoelt |
Stel dat men de relatie tussen het inkomen en de uitgaven aan reizen naar verre continenten als volgt weergeeft:
uitgaven = 0,4Y - 12 500 (bedragen in EUR per jaar; uitgaven reizen > of = 0) a) Bereken het drempelinkomen b) In welke mate reageren de uitgaven voor reizen indien het jaarinkomen stijgt van 37 500 EUR naar 39 375 EUR? Deze vraag dus. Bij b moet het +6 uitkomen :s |
Citaat:
b) Y↑1875 er geldt : stijging uitgaven reizen = 0.4* Y↑. Dus de uitgaven ↑ met 750 EUR) Het antwoordenboek is fout, zo'n +6 is ook een heel gek antwoord, er staat geen % of euro bij om te beginnen. |
Dag allemaal,
Kan er mij iemand vertellen uit welke methode deze vragen komen? Ik heb de vragen ook, maar geen idee waaruit ze komen. Bedankt alvast! |
dat doet er toch niet zoveel toe ?
gezien de vraag over de NMBS zou het wel eens een Belgische methode kunnen zijn. (dit zijn de belgische spoorwegen) |
Dat doet er voor mij wel toe, want in dat boek vind ik mss nog meer oplossingen van andere vragen... Dus alle hulp is welkom!
|
Alle tijden zijn GMT +1. Het is nu 11:22. |
Powered by vBulletin® Version 3.8.8
Copyright ©2000 - 2025, Jelsoft Enterprises Ltd.