michieldewit |
16-08-2003 06:57 |
Premiere
Ik heb ooit eens de ijdele drang gevoeld een boek te moeten schrijven. Bij het eerste hoofdstuk jammer genoeg al gestrand. Misschien moet ik het afmaken?
-------------------------------------------------------------
Het was de eerste maandagmorgen sinds lange tijd. Ik herinner het me nog goed. Wekenlang had ik ’s nachts slecht geslapen. De ochtenden sliep ik goed en ik profiteerde daar dan ook maximaal van. Maar die zondagnacht had ik goed geslapen. Alsof het de bedoeling was dat ik haar daar zou zien zitten. In het gras. Madeliefjes plukkend. Nog regelmatig vraag ik me af wat er van me geworden zou zijn als ik die nacht niet zo goed geslapen had. Goede kans dat ik dan nu in een of andere goot lag na te ijlen van een fles slechte wodka. Of misschien had ik mijn dagen gesleten in een grijze gemeente-urn ergens in een galerij der naamlozen. Sylvie heeft mijn leven wat dat aangaat ingrijpend veranderd. Blij toe. De begraafplaats hier is een droevig oord.
Waar ze het geduld en de zorgeloosheid vandaan haalde is me nog altijd een raadsel. Ze zat daar maar, in het bedauwde gras madeliefjes te vlechten. Toen ik haar beter leerde kennen is het me nog vaak opgevallen, dat engelengeduld van haar. Volkomen zorgeloos. Hoewel ik me in de loop der tijd veel van haar zorgeloosheid eigen heb weten te maken, is het me nooit helemaal gelukt zo kalm en rustig als zij te worden.
Die ochtend was ik vroeg wakker geworden. De nachtrust had me goed gedaan en met een zekere, ongewone energie wist ik mij binnen het kwartier na mijn ontwaken al naar de waterkoker te slepen. Hoewel ik iedere dag oprecht moeite deed om de eerste kop koffie me te laten smaken, lukte het ook deze dag niet. Op een gegeven moment accepteer je dat en drink je die eerste kop alleen nog op in de hoop er dan toch in ieder geval wakkerder van te worden. Het ontbijt smaakte me slecht zo vroeg op de dag. Ik was gewend geraakt aardbeienjam pas na het middaguur te nuttigen en het gewoontedier in me verzette zich dan ook in alle hevigheid. Omdat het probleem in de vele vroege morgens die volgden aan bleef houden ben ik op een gegeven moment overgeschakeld op hagelslag.
Na koffie en ontbijt – douchen deed ik liever ’s avonds; ik geloofde heilig dat ik met een hete douche de ellende van de dag van me af kon spoelen; niet dat ik er beter door sliep, maar dat terzijde – trok ik de beukenhouten stoel van mijn bureau een meter naar achteren. Ik probeerde iets kwieks in mijn sleepbeweging te leggen. ‘Een goed begin is het halve werk’, was het argument. De volgende handelingen – zitten, stoel aanschuiven, computer aanzetten – deed ik weer met de tegenzin die ik gewend was. Het begin was immers gemaakt. Mijn computer gaf een piepje. Dat deed hij altijd en was, naar ik me ooit eens heb laten vertellen, een teken dat hij het goed maakte. Ik maakte het naar omstandigheden ook best goed en gaf vriendelijk een piepje terug.
Toen ik werd opgenomen in het ziekenhuis heb ik het piepen van mijn hartmonitor ook een paar keer vriendelijk beantwoord, maar het ging mijn zaalgenoten snel vervelen. Later, toen ik een zaaltje voor mijzelf kreeg – ernstig zieken hebben dat voorrecht – heb ik me vele malen schuldig gemaakt aan terugpiepen. Ik ben er nu maar mee gestopt. De zuster begonnen me allerlei voor de hand liggende bijnamen te geven.
Ik dwaal af. Mijn computer. Het onding stond aan, ik had mijn tekstverwerker aan gezet en was de laatste alinea’s van het stuk dat ik de dag tevoren geschreven had begonnen over te lezen. Juist toen mijn oog op een nare taalfout gevallen was zag ik dat de vrouw in het gras was opgestaan. Mijn bureau stond voor het raam en ik werd de hele dag door dit soort gebeurtenissen geprikkeld. Of misschien is ‘afgeleid’ een beter woord. Er waren dagen dat er hele horden kleine kinderen op het veld aan het ballen waren. De continue beweging van hun bal leidden me dan vaak zo af, dat ik al na een kwartier achter mijn tekstverwerker besloot het ruime sop te kiezen. Een wandeling door het park, wel te verstaan. De zee was vele honderden kilometers bij me vandaan. Althans, zo voelde ik dat. Ik ben eens een dag met Sylvie naar het strand geweest en veel meer dan 140 kilometer bleek het niet te zijn.
Sylvie was opgestaan en deed de ketting van madeliefjes om haar hals. Ze liep aanvankelijk van mij vandaan. Het zitvlak van haar broek was zichtbaar doorweekt geraakt van het ochtenddauw. Niet dat het haar wat deed. Ik verbaasde me erover dat ze niet eens even aan haar broek gevoeld had na het opstaan. De keren dat ik met haar in een tortellige bui zomaar in het gras was gaan zitten had ik me mateloos geërgerd aan het natte gevoel na afloop. Vaak liep ik uren na afloop nog aan mijn broek te plukken in de hoop dat het ook maar iets zou helpen. Maar Sylvie deed het niets.
Na een paar passen draaide ze zich om. Ik kon haar gezicht zien en besefte me dat ik haar toch wat schaamteloos aan het aanstaren was geweest. Overvallen door dit besef draaide ik mijn hoofd beschaamd terug naar het computerscherm. Niet voor lang natuurlijk. Ik gaf het niet graag toe, maar van de weinige goede eigenschappen die ik bezit is nieuwsgierigheid er zeker een. Ze liep nog steeds mijn kant op. Op zich verbaasde me dat niet. Voor mijn gebouw liep het pad waarover ze hoogstwaarschijnlijk ook gekomen was. De andere drie kanten van het veld werden door appartementengebouwen zoals het mijne afgesloten.
Het viel me op dat ze een mooi gezicht had. Mooie jukbeenderen en diep gelegen, twinkelende ogen. Het lange bruine haar had ze los. Uit praktische overwegingen droeg ze haar haar ook wel in een staart, maar los stond haar verreweg het best. Als ik haar dat zei keek ze me slechts zelfbewust aan. De madeliefjesketting stond een beetje raar. Ze was in alle opzichten een volwassen vrouw om te zien en dan misstaan madeliefjes toch al gauw.
Geheel volgens verwachting liep ze het pad op, draaide rechtsom en liep over het pad mijn beeld uit. Ik wendde me weer tot mijn verhaal. Inmiddels had ik een schamele honderd pagina’s weten vol te schrijven. Een of ander ingewikkeld verhaal over een aartsdepressieve man. Ik had het boek van te voren al helemaal gepland. Het zou uit 24 hoofdstukken komen te bestaan waarin de hoofdpersoon afwisselend bij zijn therapeut zou zitten of een pijnlijk moment uit zijn leven zou meemaken. Op de eerste bladzijden van het boek beschreef ik op plastische wijze hoe de hoofdpersoon – ik had hem Luc genoemd, om zo het autobiografische element in mijn boek te markeren – vanaf een flatgebouw te platter viel. Het moest een shockerend boek worden dat mensen aan het denken zou zetten. Een poosje geleden kwam ik het manuscript tegen in een smoezelige kartonnen doos. Veel meer dan honderd kantjes waren het nooit geworden. Het was amper leesbaar, en ik gooide het epistel al snel weer terzijde. Een herinnering aan een verloren tijd. Het was een té ambitieus project voor een jonge en onervaren schrijver.
De rest van de dag schreef ik door aan het boek. Of het nu aan mijn nachtrust, goede begin of Sylvie lag wist ik niet, maar die ochtend schreef ik het beste hoofdstuk van het hele boek. Tegen het middaguur ging ik de deur uit. Even een ommetje maken. Frisse neus halen. De hele wandeling lang speelde in mijn achterhoofd de hoop dat ik Sylvie tegen het lijf zou lopen. Ik zou haar dan half spottend complimenteren met haar vlechtwerk. Ik betrapte mezelf erop al wandelend de dialoog met haar voor te bereiden. Die wandeling kwam ik haar natuurlijk niet tegen en ik ben er zeker van dat mijn voorbereidingen van weinig nut zouden zijn gebleken bij een eventueel rendez-vous. Mijn leven lang al bereid ik eventuele ontmoetingen met mensen voor en nooit kwam verder dat de eerste zin. Daarna zorgde mijn warrigheid er steevast voor dat ik het gesprek improviserend – en dat deed ik niet eens onhandig – tot een of andere einde wist te brengen. Achteraf maakte ik mezelf dan duizend verwijten en bedacht ik me hoe het gesprek óók had kunnen gaan als…
|