De winter (althans, de kou) en Kafka zijn goed voor mijn productiviteit. Zelf vind ik deze beter dan 'Voet', maar dat komt misschien omdat deze nieuwer is en dichter bij me staat. De titel is voorlopig.
- - -
Wij, mensen, zitten in de tram. De verwarming is kapot. Het nachtelijke duister vult het metaal met een kille lucht waartegen zelfs de meest stugge stof geen bescherming biedt. Buiten, in het donker, glijdt alles voorbij, of misschien niets. Wij, mensen, bevinden ons echter in de tram. Niet vrijwillig, maar door een samenloop van ongelukkige omstandigheden. We zijn ledematen van een verlamd lichaam, de tram is ons vuile bed. Onze zachte hoofden zijn de doorligplekken en soms raakt het gevoelige bot van onze ziel het koude staal. Ik kruip verder weg in mijn oude jas.
Achter me fluit een alcoholwalm. Het bijbehorende mens heeft zich om de stempelmachine gedrapeerd. Ik herken de wijs niet, maar het is een eindeloze, diepe vrolijkheid. De alcohol is vrolijk. De man zelf weet dat zijn rottende hart met moeite klopt en stikkend verzuipt in het modderige verdriet dat zijn borst omklemt. De tram schokt, de leidingen flitsen blauw en even denk ik wat het zou betekenen als alles stil zou blijven staan, voor altijd.
Niet veel, vermoed ik, en de tram rijdt verder.
Ik teer op mezelf. Eerst bijt ik op mijn nagels, daarna eet ik de nagelriemen op. Als ik via de ruit blikken op mij gericht zie, laat ik mijn koude handen vallen. Ik bijt op mijn lip, scheur vellen los en kauw op ze. Ik ben de cirkelredenering van het vlees. Maar mijn rendement is laag, zo laag. Binnen aanzienlijke tijd zal ik op zijn, verteerd en verbrand door mijzelf, door mijn krakende lichaam en de nodeloze bewegingen die het tracht te maken. Mijn halte komt in zicht.
Samen staan we bij de bushalte. Ik ken hem niet en hij wil mij niet kennen. Ik haal opgelucht adem als de auto’s voorbijrazen en de kou vullen met hun herrie. Wanneer de reeks voorbij is, drukt de stilte op ons neer. Ik lik de zoete autogassen van mijn lippen en staar weg van de ander, in de richting waar ooit een bus zal verschijnen.
Diep van binnen knaagt de plicht om met de ander te spreken, om hem duidelijk te maken dat ik zijn bestaan erken en waardeer. Misschien omdat ik er zelf zo naar snak, misschien uit pure haat. Maar ik wacht trillend, met mijn handen diep in mijn kapotte zakken op de volgende rij auto’s die mij vergassen met hun verlichtend zuchten.
In de bus is het warmer, maar de hoofdpijn drukt. Ik worstel me door de dikke stilte heen en haal opgelucht adem als de motor achter me brult. Bij de volgende halte zie ik een meisje staan. Ze pelt een sinaasappel en doet alle schilletjes in een plastic zakje. Ze pulkt daarna de witte randjes eraf en doet die er bij. Eén been heeft ze vooruitgestoken, om zich een zweem van zekerheid te geven. Ze weet immers dat ze bekeken wordt en niemand kan blikken licht verdragen. Ik zal haar nooit zien eten. Ik zou haar al mijn liefde kunnen geven, zolang ik maar geen woord hoefde te zeggen of te horen. Zodra ik haar zou kennen, zou ik haar verachten. Ik wil slechts warme stilte omdat woorden niet meer nodig zijn. Geen leeg zwijgen uit ontoereikendheid.
Ze schuift en maakt plaats voor het donker. Het innerlijk van de bus kleeft aan de ramen en slechts via het glas kan ik anderen aankijken. Ik zie de man die tegenover me zit, en het meisje daarnaast. Ik ze niet direct aankijken, bang dat mijn ogen uit de hunne verjaagd worden, maar via het glas zijn ze van mij. Ik kan staren zoveel als ik wil. Maar met een trilling van doelbewustheid druk ik op de rode knop. Het alarmlicht ontbrandt en de bus onderbreekt even zijn eindeloze rondgang. Ik laat het duister me opslokken.
Even sta ik stil en ik kijk om me heen. Ik schraap mijn keel, maar ik bedenk me en slof weg.
- - -
LUH-3417
Laatst gewijzigd op 23-11-2004 om 20:15.
|