Haastig loop ik de D-vleugel binnen. Vanaf de eerste verdieping komen twee giechelende meisjes van een jaar of twaalf me tegemoet. Ik beklim de trap, behoorlijk rap, 's morgens vroeg na half negen, daar komen vier leren, rode laarsjes (voor de regen?). Uit de vier laarsjes steken vier sneeuwwitte beentjes die het tl-licht weerkaatsen, slechts door kippevel omgeven, en zoals theedoeken aan de waslijn worden bewogen door harde wind, zo fladderen twee zwart-wit geblokte rokjes rond vier bovenbeentjes. Door het uitzicht versteend loop ik als aan de grond genageld door, terwijl ik me verwonder over hetgeen ik zie. Deze morgen is vrij koud, de ramen van de deuren waren beslagen toen ik de school binnenliep en de kapstokken droegen dikke winterjassen. Logisch, want buiten hangen de mussen als ijspegels aan het dak. Toch dragen deze brugpiepers pittoreske rokjes (zouden zij daaraan hun naam te danken hebben?). De meisjes giechelen. "Zag je hem kijken?!" Als ik even later in het lokaal ben gearriveerd, werpen 61 ogen me 30 ijzige blikken toe, 30 ijzige blikken waarin ik mijn eigen spiegelbeeld zie; mijn gezicht is inmiddels verschoten van kleur, zoals de blaadjes aan de bomen. Door het 61ste oog, dat van de naald, kruip ik naar mijn plaats bij een beslagen raam. Inderdaad, de herfst is weer begonnen.
|