Een stad waar mensen geen mensen zijn. Waar iedereen stilletjes oplost in de slorpende massa. Geen verschilllen, enkel de talloze gelijkenissen. De depressieve moeders, de grijze mannen die vreemd gaan en de bloedschone prinsessen met vervlogen schrammen. Elk hebben ze een verhaal, een geluk en een leed. De wereld vergaat en hun leven dobbert, borrelt verder. Zo'n steden zijn overal, even kil als de sluimerende dood.
Een van die steden ligt in de schemer van een pyjamaoranje zon. Een bries sleurt de laatste bladeren van een eik mee. Ze dwarrelen sierlijk op de tonen van de wind. Die raast als een zucht door grijze haren. Een gescheurde jeansbroek, flanellen houthakkershemd. Ongeknipt haar en ongeschoren indruk verscholen in een berenmuts waarvan de oorflappen ongelijk zijn opgeknoopt. Kastanjebruine ogen volgen de voegen van een slecht gemetseld voetpad. Hij speelt met de lijntjes. Zo onschuldig als een bleek kindergezichtje. Donkere hemel, dikke druppels.
Het geluid van stromend water dat zijn weg zoekt. Daar ligt hij dan. Een beer met grote witte kijkers. Beren die altijd glimlachen, ook al liggen ze in het goorste stop.
Zijn stap fragiel als glas. Hij slentert nog wat verder met zijn kleine stapjes. In een ooghoek ziet hij hem liggen. Zo verkommerd in een riool. Zijn blik verraadt zijn liefde. Hij bukt zich. De gapende gaten in zijn pantalon worden zowaar nog groter. Een traan rolt over zijn magere kaken en spetst uiteindelijk open op de koude grond. Gekloofde handen leggen hem op de zachte lijn van zijn nek, zijn schouder. Met een schelle stem fluistert hij "Basje" in de grote flapoortjes.
Een plaats waar zelfs de takken de rust omarmen. Zacht en zoet, misschien zelf een vleugje bitterzoet. Ja, de nasmaak van een stad. Zijn oogleden zijn zwaar, ze sluiten zich en omhelsen de slaap. Een man en een beer dromen.
Paul van Ostaijen
Bezette stad, Antwerpen 1921