Dit is een schoolopdracht. Wellicht denken jullie dat het niet thuishoort op letteren, maar ik wil mijn schrijfstijl graag ontwikkelen. Vandaar dat ik het hier plaats. Commentaar en tips zijn zeer welkom.
Schrijf een essay van 3 A4 over je eigen scheppingsproces in termen van genie, verbeeldingskracht en enthousiasme.
Zonder ooit een kunstboek opengeslagen te hebben schilderde ik met dikke penseelstreken dramatische lichtbundels die uit een gebroken hart op het papier uiteenspatten. Ik was negen jaar en schreef de titel, vol taalfouten, onder mijn eerste echte schilderij: “Ik wou dat er iets bestond dat het asymmetrische hart kon splijten.”
Mijn moeder bestempelde mij als genie. Mijn vader schrok en vroeg zich af of ik misschien professionele hulp nodig had. Uiteindelijk bleken ze allebei behoorlijk te overdrijven. Ik heb nadien nooit meer asymmetrische harten geschilderd of mijn schilderijen in spiegelbeeld gesigneerd. Ik heb het bij die ene keer gehouden.
Nog altijd weet ik niet wat me bezielde toen ik dat schilderij maakte. Ik tekende altijd wel, maar de onderwerpen waren veelal luchtig. Ik tekende kermisattracties omdat ik hele dagen in de draaimolen zat terwijl mijn ouders kaartjes verkochten en oliebollen bakten. Ik tekende ziekenhuisbedden nadat mijn moeder beviel van mijn zusje en broertje en ik tekende stoomboten wanneer Sinterklaas in het land was. Ik liet op papier zien wat ik met mijn ogen zag. Ik reproduceerde en niets getuigde ervan dat ik beschikte over een enorme verbeeldingskracht, want de vormen die ik tekende kwamen overeen met de meest archetypische vormen die er bestaan in de doorsnee kindertekening. Ik reproduceerde en kopieerde.
Zou er dan toch een genie in mij hebben gezeten toen ik besloot lichtstralen te schilderen in de meest hysterische kleuren? Er was geen voorbeeld waarnaar ik dit schilderij creëerde. Er was geen plaatje dat ik net zo lang bestudeerd had totdat ik precies wist hoe ik de kwast van punt A naar punt B moest bewegen om een soortgelijke lijn op papier te zetten.
Om heel eerlijk te zijn kan ik me niet het moment herinneren waarop me ineens dit onderwerp van schilderen te binnen schoot. Ik kan me niet herinneren dat ik de kleuren heb gemengd of het papier heb uitgezocht (een vergeeld stuk karton). Het enige dat ik me kan herinneren is dat ik het schilderij verstopte toen het klaar was.
Normaliter liet ik mijn kunstwerken direct door mijn ouders bewonderen, maar dit schilderij wilde ik niet laten bewonderen. Dit schilderij had ik namelijk niet gemaakt voor mijn ouders, maar voor mijzelf. Ik schoof het onder mijn bed en liet het drogen.
Dagen later vond mijn moeder het natuurlijk, omdat zij, fanatiek stofzuigster dat zij is, ook onder mijn bed wilde schoonmaken. En toen volgde de verwarrende reactie van mijn ouders zoals ik die in het begin van dit stuk ook al omschreef.
Misschien is hun reactie wel de reden geweest dat ik nooit meer asymmetrische harten heb geschilderd.
Mijn tekeningen hervatten weer hun oude niveau. Ik tekende meer kermisattracties, woonwagens, verjaardagstaarten, snelwegen, grasvelden met koeien en kinderwagens dan ooit tevoren.
Aangezien oefening kunst baart, werden mijn tekeningen geavanceerder en spraken mijn klasgenoten regelmatig hun bewondering uit over dat wat ik gemaakt had. Toen de eerste klassenfeesten georganiseerd werden in de brugklas, mocht ik de uitnodigingen ontwerpen die, zoals u wellicht verwacht had, vol stonden met dansende mensen en muzieknootjes.
Waar ik in de brugklas ook voor het eerst kennis mee maakte, was de tekenles. Voor de aanvang van het schooljaar werd ik geacht een tekendoos aan te schaffen die gevuld was met de voorgeschreven benodigdheden: een grote penseel, een kleine penseel, een potje inkt en een kroontjespen, een tekenpotlood HB en een tekenpotlood B2, een zachte gum en vijf kleine tubetjes plakkaatverf in wit, zwart en de primaire kleuren.
Deze tekendoos deed mij verheugen op de tekenlessen. Ik stelde me voor dat ik grote vellen papier kreeg waar ik de prachtigste kermisterreinen op mocht schilderen, met honderden felgekleurde lampjes en dat de lerares mij zou prijzen omdat ik zo netjes en zonder vlekken geschilderd had.
Mijn verwachtingen van de tekenlessen werden niet waar gemaakt. Ik moest leren schilderen naar realiteit en volgens opdracht. En ik werd in het geheel niet geprezen omdat ik zo netjes schilderde. Sterker nog: ik kreeg commentaar omdat ik vlekte met de inkt.
Op een muffe vrijdagmiddag kregen we geen opdracht tijdens onze tekenles. We mochten schilderen wat we wilden. De lerares hoefde onze tekeningen ook niet te zien, want zij zou ze niet beoordelen.
Ik rende naar de kast om het grootste vel papier te pakken dat ik kon vinden en ik spande het zo strak mogelijk met plakband op mijn lessenaar. Ik herinner me hoe ik het maagdelijk witte papier een minuutlang aangegaapt heb en hoe mijn hersenen bleven malen over de honderdduizend verschillende dingen die ik op dit papier zou kunnen laten zien. Ik vond het moeilijk een keuze te maken. Uiteindelijk schilderde ik een kermisterrein met honderden felgekleurde lampjes. De attracties waren doorzichtig. Overal zag je de tandwielen en raderen zitten. Mensen liepen dwars door het mechaniek heen, bleven hangen achter rubberbanden die om katrollen heen liepen. Na een uur was het hele vel ingekleurd en waren alle vijf mijn tubetjes plakkaatverf leeg.
Ik werd wederom bestempeld als genie, ditmaal door mijn lerares, die toch even kwam kijken wat haar pupillen gecreëerd hadden. Maar ondanks mijn genialiteit werd mij op het hart gedrukt voortaan rustiger aan te doen met mijn verf, want vijf volle tubes gebruiken op een enkele tekening –een tekening die niet eens meetelde voor het paasrapport– was verkwisting.
Toen ik de magische leeftijd van 15 jaar bereikte hield ik op met schilderen naar realiteit en volgens opdracht. Sterker nog, ik deed helemaal niets meer naar de realiteit en volgens opdracht. Ik waste me niet meer, gebruikte drugs tijdens schooluren en vervloekte de autoriteiten en iedereen die vertelde dat ik verkeerd bezig was. Ik vervloekte mijn eigen bestaan maar vooral het bestaan van ouders, leraren en politieagenten.
Ik moet toegeven dat ik nooit meer zo geniaal ben geweest als ik toen was.
Ik ging schilderen met groentesappen, talkpoeder, modder, bloed, bloemblaadjes en urine en ik beschilderde alles, van mijn walkman tot mijn schoenen en van de openbare toiletten tot de ruiten van het gymlokaal.
Ja, ik maakte indruk. Maar het deed er niet eens meer toe wat ik schilderde. De enige reden waarom mijn schilderijen aanstootgevend waren was omdat ik schilderde op plaatsen waar het niet mocht. Dus ging ik mijn onderwerpen veranderen. Ik ging baby’s schilderen zonder ogen, aaneengesmolten mensen en uitgemergelde lichamen in bloementuinen. Mijn tekenlerares verfoeide alles dat ik maakte en verzekerde mij ervan dat ik nooit op de kunstacademie zou komen.
Vanaf dat moment schilderde ik alleen nog maar om een statement te maken. De lol van het schilderen verdween omdat ik enkel nog kon schilderen uit woede en uit de wil om mensen te shockeren. Mijn talent lag bij wis- en natuurkunde en bij de vreemde talen. Op mijn cijferlijst na mijn eindexamen had ik voor alle vakken een 8 gemiddeld, maar tekenen was een magere 6.
Tijdens mijn aanmelding op de kunstacademie bevestigde men mijn genialiteit, maar ik geloofde er niet meer in. Want wat was nou in godsnaam die genialiteit waar men over sprak? Was genialiteit het lef om met materialen te schilderen die daar eigenlijk niet voor bedoeld waren? Was genialiteit het schilderen om te shockeren? Of was het de mogelijkheid om kermisattracties te schilderen waar je dwars doorheen kon kijken?
Ik weet nog altijd niet wat die zogenaamde genialiteit in moet houden. Een genie zou iemand zijn met een aangeboren gave. Ik zou niet weten wat mijn genialiteit is. Want schilderen met stront heeft Andy Warhol driekwart eeuw geleden ook al gedaan en shockeren kan een pedofiel wellicht stukken beter dan ik.
Was Rembrand een genie omdat hij het geduld had om ieder reliëf in de stof zo precies weer te geven dat het leek alsof de geportretteerde ieder moment van het doek kon stappen? Was Hitler een genie omdat hij de buitengewone gave had om het ene volk het andere volk zo bruut uit te laten moorden door hen enkel wat woorden toe te spreken? Of tellen we politieke retorica niet mee wanneer we uitzonderlijke gaven bespreken?
En wie maakt uit wat we tot een uitzonderlijke gave rekenen?
Ik ken namelijk iemand die perfecte hartjes kan pissen in de sneeuw. Misschien moeten we hem het etiket “genie” opplakken. Ik denk namelijk dat hij niet de erkenning krijgt die hij verdient.
|