Probeer over vraag 1 eerst zelf eens na te denken, want die is echt niet moeilijk, gewoon wat logisch nadenken. Als je er niet uitgeraakt, moet je misschien eens denken wat er gebeurt als het temperatuursverschil tussen het water en de kas groter wordt; dan kan je op je gezond verstand wel voelen wat er gebeurt (vermits we kleine temperatuursverschillen toch niet echt aanvoelen). Als dat nog niet lukt, bedenk een gelijkaardige situatie: stel je hebt een ijzeren staaf met massa M, straal R, lengte L (en dus een volume V, massadichtheid r) en je hebt die binnen liggen in een verwarmde kamer (25°C). In de winter (- 5°C) neem je die staaf mee naar buiten. Wat gaat er dan gebeuren als een tijdje wacht? (Als je het nog niet doorhebt, vervang die staaf dan eens door die bak met water uit jouw opgave).
Vraag 2: hiervoor heb je ook gewoon standaardformules gezien, als het goed is. Je weet uit vraag 1 dat het water aan een bepaalde temperatuur zal zijn, zodat je ook weet hoe veel graden je dat water gaat moeten opwarmen/afkoelen om tot aan 22°C te geraken. Nu weten we ook dat de warmtecapaciteit de enthalpie (energie) is die nodig is om de temperatuur van het water een bepaalde hoeveelheid te laten stijgen, met name:
delta H: enthalpie (vorm van energie, waarschijnlijk hoef je de details niet te weten)
C: warmtecapaciteit (uitgedrukt J/K of J/°C)
delta T: temperatuursverschil (in °C of in K)
delta H = C * delta T
__________________
vaknar staden långsamt och jag är full igen (Kent - Columbus)
|