Er was eens een pony, heel klein en lief
De pony kreeg een veulen en dat veulen noemde ze Tjief
Het veulen was nog jong, maar snel als de wind
Zijn glanzende grijze vacht zag er schitterend uit
En zijn manen en staart wapperden in de wind
Op een dag kwam er een hondje aan
Het hondje zei “Wat ben jij lief, hoe heet je?”
“Ik heet Tjief,” zei de pony
Het hondje zei “Ik heet Kapi”
En Tjief zei “Wat ben jij lief”
Het hondje zei “Ik ben mijn baasje kwijt”
Kapi zei “Wil je me helpen Tjief?”
“Ja,” zei Tjief, “spring op mijn rug, en hou je stevig vast aan mijn manen en vacht”
En daar gingen de beide dieren, door heuvel en dal, en langs brede en woest stromende rivieren
En na een dag of drie kwamen de beide dieren bij een heuvel aan
Zo hoog en steil dat ze dachten dat ze er niet overheen konden gaan
“We moeten een gang zoeken, die er onderdoor gaat” zei Tjief
“Kijk daar,” zei Tjief, “daar is een ingang van iets”
De beide dieren liepen erheen
“Een ingang van een grot” zei Kapi
“Kom, we gaan erin” zei Kapi
Zo draafde Tjief met Kapi op zijn rug de grot door
En ze kwamen veilig aan de andere kant naar buiten
“Kijk, mijn baasje” riep Kapi
“O Tjief, wat ben je toch lief.”
“O geen dank hoor” zei Tjief
Hij steigerde en hinnikte, en galoppeerde terug naar huis
|