Wie ziet in dit gedicht een vorm van parodie, ironie of van Weltschmerz?
Aan Rika
Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
Gezeten in een sneltrein, die den trein,
Waar ik mee reed, passeerde in volle vaart.
De kennismaking kon niet korter zijn.
En toch, zij duurde lang genoeg, om mij
Het eindloos levenspad met fletsen lach
Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij
Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag.
Waarom ook hebt gij van dat blonde haar,
Daar de englen aan te kennen zijn? En dan,
Waarom blauwe oogen, wonderdiep en klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan!
En waarom mij dan zoo voorbijgesneld,
En niet, als 't weerlicht, 't rijtuig opgerukt,
En om mijn hals uw armen vastgekneld,
En op mijn mond uw lippen vastgedrukt?
Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp?
Maar, Rika, wat kon zaalger voor mij zijn,
Dan, onder helsch geratel en gestamp,
Met u verplet te worden door één trein?
|