|
Ovidius Metamorphosen
vertaling: M. d'Hane-Scheltema, Ovidius, Metamorphoses,
Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1998
Boek X 1-77
Orpheus nodigt de huwelijksgod Hymenaeus uit bij zijn huwelijk met Eurydice. Als de bruid plotseling sterft, vraagt Orpheus haar uit bet dodenrijk terug en krijgt haar ook, maar verliest haar opnieuw.
Van Kreta vloog hij, krokusgeel gesluierd, door het luchtruim
en haastte zich – hij, Hymenaeus, huwelijksgod - naar ‘t land
der Thraciërs. Voor niets, helaas! Orpheus had hem geroepen
en daarom kwam hij, maar hij liet geen plechtig bruiloftslied,
geen vrolijke gezichten toe, geen enkel voorspoedteken [5]
en zelfs de fakkel die hij droeg deed niets dan sissen met
veel rook, tot tranen toe; zwaaien hielp niets, hij wou niet vlammen -
een droevig teken met nog droever afloop. Want terwijl
de jonge bruid zich met haar nimfenschaar in 't gras vermeide,
liep ze een gifbeet van een slang op, in haar hiel, en stierf. [10]
De zanger van het Thracisch bergland heeft eerst tot de goden
geklaagd; toen, om ook hulp te zoeken in het dodenrijk,
waagde hij zich bij Taenarum de poort door, naar de Styx
en liep tussen de lichaamloze langbegraven schimmen
tot vóór Persephone met naast haar de gebieder over [15]
het somber rijk des doods. Zich begeleidend op zijn lier
zong hij hen toe: “Ach, goden van de onderaardse wereld,
waar iedereen die sterflijk is zijn eindbestemming vindt -
als u mij toestaat zonder omhaal en vertoon van woorden
waarheid te spreken... Nee, ik ben hier niet gekomen om [20]
de donkere Tartarus te zien, niet om de drie behaarde
slangehondkoppen van de Cerberus te ketenen;
mijn komst betreft mijn vrouw: nadat zij op een slang getrapt had,
beet deze haar zijn gif in en ontnam haar levensbloei.
Ik wilde wel berusten, ik verzeker u, ik wil het, [25]
maar Amor wint. Op aarde is die godheid goed bekend,
misschien hier ook? Ik weet het niet, maar ik vermoed van wel,
want als het oud verhaal over uw schaking niet bedacht is,
bracht Amor ook u beiden samen... Bij dit oord vol angsten,
bij deze immense leegte, bij de stilten van dit rijk, [30]
ik smeek u: wil Eurydice's te vroege dood herroepen!
Wij mensen staan al alles aan u af en vroeg of laat
komen wij na een kort bestaan naar deze ene woonplaats
en komen allemáál. Dit is ons laatste huis, en u
voert hier de langste heerschappij over de stervelingen. [35]
Ook zíj komt in uw macht, wanneer zij daarvoor rijp is en
haar tijd voorbij. Ik vraag u geen geschenk, het is een lening...
En gunt de dood mijn vrouw geen uitstel, weet dan dat ook ik
hier niet vandaan ga, nee, dan kunt u blij zijn met twéé doden.”
Tijdens die woorden en zijn begeleidend snarenspel [40]
snikten de bloedeloze schimmen; Tantalus greep even
geen wijkend water meer, Ixions rad stond als verlamd,
geen gier die trek in lever had, de Danaïden lieten
hun urnen staan en Sisyphus ging op zijn rotsblok zitten.
Men zegt dat zelfs de Wraakgodinnen, door dit lied geroerd, [45]
voor 't eerst betraande wangen kregen. Zij, de heerseres,
noch hij die in de Hades heerst kon doof zijn voor zijn klagen:
Eurydice mocht komen! Zij bevond zich bij de jongste
gestorvenen en door de wond kon ze nog niet snel lopen...
De zanger van Rhodope kreeg haar mee, maar moest beloven [50]
zijn blik niet om te wenden vóór hij het Avernusdal
ontstegen was, want anders werd de gunst tenietgedaan.
Er loopt een pad naar boven tussen diepzwijgende stilten,
vrij steil en duister en in dikke nevelmist gehuld.
Zij waren niet zover meer van de rand dicht bij de aarde. [55]
Bang dat ze achterbleef of uit verlangen haar te zien
keek hij in liefde om. Direct is zij omlaaggevallen,
de armen wijd gestrekt, reikend naar houvast of naar hulp,
maar ach, de ongelukkige greep niets dan ijle nevel.
Ten tweede male stervend maakte zij haar echtgenoot [60]
toch geen verwijt - kon ze verwijten, dat hij haar zo liefhad?
Het laatste wat zij riep, vaarwel, kon hij al nauw'lijks meer
verstaan. Ze is weer teruggegleden in dezelfde diepte.
Orpheus ontroostbaar.
Orpheus, verbijsterd door haar tweede dood, was als de man
die tot zijn schrik drie koppen van de hellehond zag langsgaan [65]
- de middelste geketend - en zijn angst pas kwijt was, toen
hij ook zichzelf verloor, doordat zijn lichaam was versteend;
of ook als Olenus en zijn onzalige Lethaea,
die zó haar eigen schoonheid prees, dat hij zich schuldig voelde
of wilde voelen en dat beiden, eens zo hecht vereend, [70]
werden versteend tot rotsen op de regenrijke Ida.
Weer trachtte hij al klagend af te dalen, maar vergeefs:
de veerman wees hem af. Hij bleef daar zeven dagen zitten,
vervuild, zonder te eten, aan de oever van de Styx;
tranen, gezucht en diep verdriet waren zijn voedsel. Daarna, [75]
met luid verwijt dat Hadesgoden wreed zijn, trok hij zich
in 't Thracisch hooggebergte terug, waar noordenwinden gieren.
Reeds driemaal had de zon het jaar beëindigd bij
het vochtig Vissenteken en nog steeds meed Orpheus ieder
contact met Venus-of omdat het hem slecht was vergaan [80]
ofwel uit trouw. Veel vrouwen voelden liefde voor de zanger,
maar al die vele vrouwen treurden in verstotenheid.
Zo werd hij zelfs in Thracië een voorbeeld om de liefde
met jonge jongens te bedrijven en hun prille bloei
en korte lentetijd te plukken vóór zij mannen worden. [85]
Orpheus betovert bomen en dieren met zijn lierspel.
Er lag een heuvelrand, waarboven een wijduitgestrekt
plateau verrees, een groenbegroeide, plantenrijke vlakte.
Nergens een schaduwplek. Maar toen hij zich had neergezet,
die goddelijk geboren zanger, en zijn lier liet klinken,
viel toch een schaduw langs de grond: Dodona's boom, en ginds [90]
de bomengroep der Heliaden en een hooggekruinde
bergeik; ook slanke linden en een beuk; Daphne's laurier
en tere hazelaars; een esseboom, bruikbaar voor speren;
een gladde den; een steeneik onder eikelvracht gebukt;
een nobele plataan en een ahorn met bonte kleuren [95]
en van de waterkant knotwilgen en een lotusboom;
een eeuwiggroene buxusboom, hoogslanke tamarisken;
een mirteboom, groenzwart, een bessenblauwe sneeuwbalstruik;
zelfs slingerende klimop kwam erheen, zelfs trossenzware
wijnstokken kwamen; olmen, ook met wijnstokrank omgroeid; [100]
bergessen, sparren en een wilde aardbeistruik, beladen
met rode vruchtjes; statig ook een palm, die winnaarsprijs,
en met hoogopgestoken loof en ruig van kruin een pijnboom,
lievelingsboom van Cybele, de godenmoeder, daar
haar lieve Attis in dat houten lichaam was veranderd.
|