handig dat dat zo mooi uitgelegd staat in mijn cursus plantkunde. en als ik me niet vergis staat die tekst op internet. ik ga em ff zoeken.
*zoek doe*
gevonden

het rode is het eigenlijke antwoord op je vraag en de rest is nog wat uitleg moest je het niet goed snappen.
Structuur van RNA.
Terwijl DNA belangrijk is voor het opslaan van de genetische informatie speelt RNA een belang_rijke rol bij de vertaling van die informatie in erfelijke kenmerken door zijn rol bij de proteïne_synthese. Zoals hoger vermeld is de suiker in RNA ribose i.p.v. desoxyribose en komt er geen thymine maar wel uracil in voor. RNA is enkelstrengig. Bij synthese wordt het steeds overgeschreven van een DNA-streng. Daar hierbij eveneens basenparing optreedt tussen A en U, T en A, G en C en C en G zal de sequentie van basen in het RNA steeds complementair zijn met een stukje van een DNA-streng. RNA-moleculen zijn echter veel korter dan DNA zodat van één DNA molecule met miljoenen nucleotiden, duizenden verschillende RNA's kunnen overgeschreven worden die honderd tot enkele duizenden nucleotiden bevatten.
Men onderscheidt drie soorten RNA.
a) messenger RNA (mRNA) of boodschapper-RNA.
De rol van dit RNA is de gecodeerde boodschap uit DNA over te brengen naar het cytoplasma, waar het als model zal dienen voor de proteïnesynthese. De specifieke volgorde van nucleo_tiden in dit RNA bepaalt de volgorde waarin aminozuren zullen aan elkaar gebonden worden. Dit RNA bevat meestal een 1000 tot 5000 basen. Zelfs in de meest eenvoudige organismen komen een 5000-tal verschillende mRNA's voor. Op specifieke eigenschappen van mRNA wordt later ingegaan.
b) transport RNA (tRNA).
Dit fungeert als een soort adaptor waarop telkens een specifiek aminozuur gebonden wordt. Deze adaptor interageert via basenparing met de boodschapperstreng waardoor aminozuren langs het mRNA zullen geordend worden. Er zijn enkele tientallen verschillende tRNA's die echter alle bepaalde karakteristieken gemeen hebben:
- Ze bevatten een 80-tal nucleotiden;
- Ongeveer de helft van de basen gaat basenparing aan met nucleotiden op een ander stuk van hetzelfde polynucleotide. Die zones van basenparing zijn gescheiden door 4 lussen waar geen basenparing optreedt. Eén van die lussen, de anticodon-lus, bevat 3 basen die bij de eiwitsynthese zullen complementeren met 3 basenparen van het mRNA.
c) ribosomaal RNA (rRNA).
Deze RNA's (meestal 3 of 4 verschillende) vormen met bepaalde proteïnen supramoleculaire structuren, de ribosomen, die goed zichtbaar zijn in de elektronenmicroscoop. Op de ribo_somen worden polypeptiden gesynthetiseerd met behulp van tRNA dat aminozuren aanbrengt en van mRNA dat de volgorde van de aminozuren bepaalt. Het ribosoom bindt de verschillende elementen van de eiwitsynthese en brengt ze ruimtelijk juist bij elkaar.
Synthese van RNA.
De genetische informatie in het kern-DNA moet niet enkel gekopieerd worden om ze door te geven bij celdeling maar ze moet ook tot uitdrukking gebracht worden. Dit gebeurt via de synthese van RNA die dan uiteraard ook in de kern plaatsgrijpt met DNA als matrijs. RNA synthese verloopt zoals DNA synthese met dien verstande dat:
· ribonucleotiden i.p.v. desoxyribonucleotiden worden ingebouwd.
· slechts een kort stuk van het DNA wordt overgeschreven in elk RNA-molecule.
· slechts één van de twee strengen wordt overgeschreven; RNA is dus enkelstrengig.
· bij de synthese van RNA komt door basenparing U tegenover A te staan (en niet T zoals bij DNA).
Zowel tRNA, rRNA als mRNA worden op die manier overgeschreven. Het DNA bevat ook signalen (onder vorm van nucleotidensequenties) die begin- en eindpunt van de RNA-synthese definiëren. In de buurt van die initiatieplaatsen zijn dikwijls ook herkenningsplaatsen voor proteïnen die de efficiëntie waarmee een stukje DNA wordt overgeschreven kunnen modifi_ceren. Op die manier kan een cel haar mRNA-synthese (en zodoende ook haar proteïne-synthese) aanpassen aan de omstandigheden. rRNA wordt gesynthetiseerd in de nucleolus waarin zich ook het stuk DNA bevindt met de desbetreffende informatie die meestal in verschillende opeenvolgende kopieën voorkomt.
Na de synthese wordt RNA (vooral mRNA) dikwijls nog gemodificeerd door het wegknippen (splicing) van irrelevante stukken (introns) en/of toevoegen van bepaalde nucleotiden (processing). Het mRNA bevat, naast de gecodeerde informatie voor de opeenvolging van de aminozuren, ook de signalen voor begin en einde van de eiwitsynthese (start- en stop-codons).
Mechanisme.
De genetische informatie uit het DNA in de kern wordt er overgeschreven (transcriptie) in mRNA dat naar het grondplasma wordt overgebracht doorheen de kernporiën. De informatie van het mRNA wordt met behulp van ribosomen en tRNA's omgezet tot een lineaire sequentie van aminozuren die men de primaire structuur van het eiwit noemt. Deze primaire structuur veroorzaakt op haar beurt opvouwing tot een welbepaalde secundaire, tertiaire en eventueel quaternaire structuur die dienst zal doen als structureel materiaal of een bepaalde chemische reactie zal katalyseren (enzym). In het vrij ingewikkeld proces van de proteïnesynthese kan men meerdere stappen onderscheiden.
a) Vorming van aminoacyl-tRNA.
Aminozuren vertonen geen bijzondere affiniteit voor mRNA en om de opeenvolging van basenparen om te zetten in aminozuur-sequentie moet dus een adaptormolecule gebruikt worden. Dit zijn de tRNA's. Voor elk aminozuur is er minstens 1 tRNA en voor vele aminozuren zijn er zelfs meerdere. Alhoewel ze alle een gelijkaardige structuur hebben, verschillen ze minstens in 3 basen die het anticodon genoemd worden en die in de anticodonlus gelegen zijn. Theoretisch zijn er dus (4)3 = 64 verschillende anticodons mogelijk. Aan het 3'-uiteinde (steeds -C-C-A) van elk specifiek tRNA wordt, met energie van ATP, een welbepaald aminozuur gebonden door een specifiek enzym.
b) Op een welbepaalde plaats van het mRNA waar de sequentie A-U-G (startcodon) voorkomt, bindt de kleine subeenheid van een ribosoom. Op dit complex bindt zich ter hoogte van het AUG-triplet een aminoacyl-tRNA met complementaire basensequentie nl. UAC. Dit is een tRNA waaraan methionine gebonden is.
c) Dan bindt zich de grote subeenheid van het ribosoom ter vorming van een mRNA-tRNA-ribosoom-complex.
d) Een tweede aminoacyl-tRNA bindt zich op het complex ter hoogte van het volgende triplet of codon van de mRNA-streng. De aard van het aminoacyl-tRNA wordt bepaald door het triplet dat mRNA ter beschikking stelt.
e) Het aminozuur 1 vormt (met zijn COOH-rest) een peptidebinding met de aminogroep van aminozuur 2. Daarbij komt aminozuur 1 los van zijn tRNA terwijl het 2e transfer RNA nu een dipeptide draagt.
f) Het eerste tRNA (zonder AZ) komt vrij en het ribosoom schuift 3 basen op zodat er een nieuwe bindingsplaats voor tRNA vrijkomt ter hoogte van het 3e triplet en de stappen vanaf punt d) worden telkens herhaald ter vorming van een polypeptide.
g) Wanneer het ribosoom ter hoogte komt van een UAA-, UGA- of UAG-codon (stopcodon) waarvoor geen tRNA moleculen met het geschikte anticodon bestaan, komt het ribosoom los. Het polypeptide komt vrij en kan zich opvouwen tot zijn specifieke structuur, een proces dat reeds tijdens de synthese kan begonnen zijn