|
Mijn verhaal is er geen van moderne tijden. Nee, van alles waar het in mijn verhaal om gaat, vindt men in het heden slechts een schilfer en een massa aan zijn tegenpool. Zo komt het dat er twee en een half millennium voor nodig zijn om deze inkrimping te begrijpen.
Geen mens kent de liefde beter dan de Griek. Geen liefde was zo sterk als die van Panthea voor Abradatas. Geen man was zo taalvaardig hun verhaal sterker te beschrijven dan Xenophon. Sta me toe deze edelmoedige man te ondersteunen om het voorbestaan van dit verhaal een nieuwe kans te geven.
De klapperende hoeven schrikten het kamp op. Niemand verwachtte dit. De koning immers was bondgenoten gaan zoeken en de koningin liet haar verdriet om het gemis samen met haar tranen de vrije loop. Maar zoals het riet verraadde dat Midas ezelsoren had, zo verraadde de paniek aan koningin Panthea dat haar heil in gevaar was. Stil zat ze op de grond, haar ogen naar de aarde gericht en rondom haar verzamelde ze haar slavinnen. Een vreemd man kwam haar tent binnen. Zijn gezicht was knap, maar gehavend door de strijd.
‘Sta op, Panthea.’
En de lange vrouw onderscheidde zich. Gesluierd uit nederigheid. Snikkend uit verdriet. Bang om wat haar te wachten stond.
Wat had deze man medelijden met haar.
‘Wees niet bang, koningin, vat moed: jouw man was goed, maar onze leider Cyrus is minstens even knap en edel en zijn macht en rijkdom zijn ongeëvenaard. Geloof me wanneer ik u beloof dat u een eerbiedwaardig man zult dienen.’
Ze snikte opnieuw en voor iemand het ook maar had kunnen verhinderen, trok ze zich de haren uit, plantte ze haar nagels in haar gezicht, scheurde ze haar bovenkleed en in haar rouw werd het lichaam van deze oh zo knappe vrouw zichtbaar.
Haar slavinnen ondersteunden haar en brachten haar naar het kamp van haar nieuwe meester. Met angst vernam ze dat ze bewaakt zou worden in haar tent totdat Cyrus met haar de huwelijksnacht zou doormaken en haar bewaker was de trouwste vriend van Cyrus: Araspas.
Vier dagen en vier nachten bracht ze zo door en op de ochtend van de vijfde dag merkte ze dat Araspas vervangen was door een donkere man en ze vernam van een dienares dat Cyrus in de steek gelaten was, verraden was door zijn trouwste vriend, dat hoogverraad het kamp teisterde en haar meester de wanhoop nabij was.
Uit medeleven met Cyrus en door het gemis van haar man schreef ze hem een brief waarin ze hem vertelde over een man, machtig en betrouwbaar, die alle redenen had om zich bij hem aan te sluiten. Ze schreef hem een brief over een groot vorst, over de koning van Susiana. Ze schreef hem een brief over Abradatas, haar man. En Cyrus schreef haar: ‘Stuur hem een bode.’
Abradatas de Susiër zat aan de maaltijd met zijn generaals. Moeizaam reten zijn tanden stukken van de lamsbout. Zonder smaak kauwde hij de rauwe brokken tot verteerbare delen.
‘Abradatas de Susiër! Abradatas de Susiër!’
‘Gadatas, vanwaar die haast?’
‘Vrouwe Panthea heeft u een bode gezonden! We hebben hem naar uw tent gebracht.’
Vertwijfeld stond de koning op. Was het een valstrik of zou hij werkelijk bericht krijgen van zijn koningin?
Hij sloeg het tentzeil om. In zijn hand hield de bode een ivoren kam, met goud en zilver bewerkt en met een schitterende robijn, zuiver als de liefde.
‘U kunt vrijuit spreken,’ zei Abradatas en de bode vertelde hem over zijn vrouw, wachtend tot hij haar kwam bevrijden, desondanks ze goed behandeld werd. Hij vertelde hem hoe ze ’s avonds naar de sterren keek, hopende dat een van die vele lichtjes van zijn kampvuur afkomstig was.
Abradatas zuchtte en de bode vervolgde:
‘Eten doet ze nauwelijks nog en als men ziet wat ze drinkt, is het moeilijk te geloven dat ze zoveel tranen had. Haar slavinnen vertellen haar verhalen over de dappere vrouwen van Troje, over Kassandra, over Briseïs, over vrouwen in situaties die hachelijker waren dan de hare.
Maar op een ochtend was haar bewaker vervangen en gingen er geruchten door het kamp, en waarlijk, de trouwste vriend van Cyrus had zijn meester verraden. Dadelijk zond ze een brief naar Cyrus en ze stelde hem voor om u te laten halen omdat ze weet dat u de echte trouw kent en liever nog zou sterven dan een man die u zoveel dankbaar moet zijn te verloochenen. En dankbaar moet u Cyrus zijn: geen enkele poging heeft hij ondernomen om tussen uw huwelijk te komen, noch heeft hij haar beneden haar standing behandelt. Nog steeds heeft ze al haar slavinnen.’
Even wachtte Abradatas en hij keek de bode recht in de ogen.
‘Als ik zo vrij mag zijn, heer, u een raad te geven, aarzel dan niet: slechts weinig mannen zijn zo edel als Cyrus.’
Zo kwam het dat Abradatas onbevreesd zijn oorlogsvijand opzocht, zichzelf en zijn troepen aan hem onderwierp en na zijn ontvangst meteen zijn Panthea mocht opzoeken.
Hun kussen waren ontelbaar en na hun innige omhelzing aten ze samen een heerlijk maal. Misschien waren de spijzen niet zo rijkelijk, maar de saus waarin ze baadden, met de prikkelende geur van de liefde en de geruststellende romigheid van elkanders aanwezigheid maakte dat het uiteindelijk de scherpte van de wijn was die hun zwaarmoedig maakte. En Abradatas zwoer de heilige eed zijn hele leven aan Cyrus te willen offeren, liever dan een dag zich laf te gedragen.
Enkele dagen later riep Cyrus hem reeds en spoedig zou Abradatas zijn trouw kunnen bewijzen te Sardes. Panthea verraste hem met een schitterende wapenuitrusting, brons en verguld, met kostbare purperen tunieken en een hyacintkleurige helmbos. Abradatas was oogverblindend. Een god zou veel moeite moeten doen om zijn indruk toen te evenaarden.
En Panthea werd opnieuw door de ziekte van afscheid getroffen.
‘Lieve Panthea, morgen zullen we de Egyptenaren bestrijden. Ze zijn met veel, maar wij zijn beter uitgerust. Binnenkort kan ik je weer in mijn armen sluiten. Abradatas.’
Toen hield de correspondentie op. Noch Panthea, noch Abradatas schreef nog een sierlijke Griekse letter. Cyrus meende dat beiden van de aardbodem verdwenen waren. Na zijn overwinning op koning Croësus riep hij zijn getrouwen bij zich en vroeg hen met bevende stem: ‘Weet iemand wat over Abradatas?’ Maar een reactie bleef uit. Doch diep in de nacht verscheen er in zijn droom een godin en ze vertelde hem: ‘Ga naar de Paktolosrivier, Cyrus, nu meteen.’ Hij werd wakker. Gadatas stond in zijn tent.
‘Hebt u het ook gedroomd, heer?’
‘Ja,’ antwoordde Cyrus, ‘ja, ik heb het ook gedroomd.’
‘Ik ben bang, heer.’
Haastig trok Cyrus zijn tuniek aan, hij rende naar buiten, sprong op zijn paard en beval Gadatas om hem achterna te komen met offergaven. In deze duisternis reed hij in volle galop naar de Paktolos. De bijtende geur van het zweet van zwoegende slaven leidde hem, samen met een klaagzang die uit het riet scheen op te stijgen.
Zijn paard struikelde en hij viel. Weer was daar de goddelijke gedaante, begeleid door Orpheus’ tonen. En voor zich zag hij een man, gesneuveld in de strijd. En hij zag een vrouw die haar hart doorstak, eunuchen die haar volgden.
Samen werden ze begraven, in een kleed, om elkaar in eeuwigheid te voelen. Honderden jaren later vernam een Athener hun relaas op zijn reis om een naamgenoot van Cyrus te dienen. Duizenden jaren later schrijf ik het u.
Xaire, vaarwel.
* Dit verhaal is zeker op het einde niet gelijklopend met Xenophons versie
__________________
... een beetje liefde alstublieft...
|