Het is Mei, kortom, het zonnetje schijnt, maar het is nog wel koud, vooral ’s ochtends vroeg. Ik fietste over een landweggetje richting de tandarts. Plotseling zag ik een koe naast de weg in de wei staan. Plotseling? Ja, plotseling ja. Hij stond achter een boom en ik schrok erg toen ik hem plotseling zag. Waarom weet ik niet, maar dat doet er ook niet toe. Het gaat erom dat ik schrok, en ik schrok niet zo’n beetje ook. Het was niks vergeleken met de koe trouwens, die schrok zich een hoedje, en aangezien ik al een muts op had schrok ik me geen hoedje meer. Maar ik schrok dus zo erg, dat ik de controle over mijn fiets verloor. Het had geregend, dus de klinkers van de weg waren behoorlijk glad geworden. Mijn fiets schoof weg, mijn stuur klapte om naar links en ik en mijn fiets vielen kletterend op de grond. Ik had behoorlijk hard gefietst, en ik probeerde me nog met m’n handen op te vangen, maar dat was helaas niet genoeg. Ik klapte met mijn hoofd op de grond en voelde een schrijnende pijn door mijn wang schieten. Niet bepaald zachtjes verliet een grondige vloek mijn mond. En meteen hoorde ik naast me een stem: “Nou, nou, nou, nou, nou. Dat is nu ook weer niet nodig, hè?” Ik schrok me een ongeluk (nog erger dan ik al deed). Ik had helemaal niet door dat er iemand in de buurt was. Ik krabbelde vlug overeind en verontschuldigde me. Toen ik de man aankeek schrok ik alweer enorm. Ik stond voor een ongure vent in een lange regenjas. Hij had twee kleine, dicht bij elkaar staande oogjes, die heel angstaanjagend lichtblauw waren. Zijn donkergrijze wenkbrauwen stonden ietwat scheef boven zijn ogen. In zijn grijze baard zat spaghetti, waarschijnlijk nog van een paar dagen geleden. Hij had een donkere vissershoed op, die een eind over zijn voorhoofd zakte, zodat er een schaduw over zijn gehele gezicht lag. Toch kon ik zijn gezicht duidelijk zien. Er lag een gore, vieze, hongerige en supergeile blik in zijn ogen, en zijn tong hing een eindje uit zijn mond. Ik twijfelde er niet aan dat hij me zou gaan aanranden, dus ik raapte zo vlug als ik kon mijn fiets op en probeerde snel weg te fietsen, maar voordat ik goed en wel mijn voeten op de pedalen had voelde ik een stale greep om mijn bovenarm. Ik wist dat ik nooit van mijn leven weg zou kunnen komen, en dat ik dus al ten doden opgeschreven was. Ik keek de man aan, en hij keek me eveneens recht in de ogen. Hij blies zijn stinkende adem recht in mijn gezicht. “Meisje”, kraakte zijn stem, “vergeet je niet even naar je gezicht te laten kijken vandaag of morgen?”
__________________
GROTE KNOEI
|