De man die zijn verleden verloor
1.
Herman was geen rariteit, maar nu en dan wekte hij de schijn dat te zijn. Zijn uiterlijk, in eerste instantie een aanleiding te denken dat hij vreemd was, werd dan een bevestiging. Zijn kleine, samengeknepen ogen staken schril af tegen zijn puntige oren. Vroeger, een periode die Herman is vergeten, noemde iedereen hem “de elf”. Aanvankelijk vond hij die bijnaam erg leuk. Hij was er zelfs jarenlang trots op. Tot de dag dat hij na een documentaire over Frankrijk, het land van zijn dromen, een film zag over het vermeende bestaan van elven. Hij leerde hoe zij zichzelf verborgen hielden voor mensen. Hoe zij een besloten en teruggetrokken leven leiden in verlaten bossen. “Nee”, dacht Herman. “Nooit meer wil ik elf worden genoemd”.
Sinds die dag verzette de redelijk populaire Herman zich brutaal tegen zijn bijnaam. Binnen afzienbare tijd werd hij het pispaaltje van de klas. Overal waar schoolgenoten waren, werd Herman nagewezen en uitgemaakt voor mislukte elf. Nu en dan sloegen zijn voormalige vrienden hem zelfs in elkaar. Nog erger dan de hoon van kinderen, vond Herman het onbegrip van zijn ouders. Zij begrepen niet waarom hun kind zich van de een op de andere dag anders opstelde: Herman versliep zich plotseling haast elke ochtend, deed zich voortdurend koortsig voor en weigerde op een dag zelfs zonder opgaaf van reden uit zijn bed te komen. Omdat zijn ouders veel van hem hielden, pakten ze hem hard aan. Ze zagen zijn angst om naar school te gaan aan voor de grillen van een puber.
Hun hardhandige methode werkte echter averechts. Herman’s problemen ontwikkelden zich van kwaad tot erger. Uiteindelijk belandde hij in een jeugdinrichting. Maar ook daar doorzag niemand zijn problemen.
Na de jeugdinrichting werd Herman, die zich inmiddels had aangepast aan het oordeel van zijn omgeving, overgeplaatst naar een inrichting voor volwassenen. Zijn ouders, teleurgesteld in hem maar misschien meer in zichzelf, besloten de vijfentwintigjarige Herman nooit meer te bezoeken. Zij zaten er psychisch helemaal doorheen. Omdat Herman op jeugdige leeftijd in de inrichting was gekomen, had hij er buiten geen vrienden die het geduld hadden hem bij te staan in de moeilijkste periode uit zijn leven.
“Elf”, schreeuwden ze keihard, steeds opnieuw. “Elf! Elf!” Ik werd gek van de krijsende stemmen vlakbij mijn oor, van het gejoel zodra ik iets terugzei, zodra ik van me afsloeg. Ik haatte iedereen, net zolang totdat zij mij haten. Ze moesten van mij walgen, zoals ze van kots walgden. Zelfs mijn ouders moesten eraan geloven. Ik was het niet waard om van gehouden te worden.
2.
Het gebrek aan contact met zijn ouders en andere bekenden, legde Herman geen windeieren. Als hij hen immers zag, dacht hij terug aan zijn jeugd. Zonder zich ervan bewust te zijn, waren Herman’s ouders de poort naar zijn beladen verleden.
Een jaar nadat Herman zijn ouders voor het laatst had gezien, vierde hij zijn zesentwintigste verjaardag. Door de hele eetzaal van de inrichting hingen slingers. Ook was er een karaoke-machine waar Herman en zijn inrichtingsgenoten naar hartelust met mee konden zingen. Er was verse cake en een grote taart met slagroom. Herman genoot van zijn verjaardag.
Pas laat op de avond dacht hij terug aan zijn ouders; het was de eerste verjaardag die hij zonder hen had gevierd. Eenmaal in bed kreeg Herman het erg warm. Hij trok zijn pyjama uit, maar dat hielp niet; de warmte bleef. Herman gooide de dekens van zijn bed, trok zijn hemd en onderbroek uit, haalde de sprei van de matras af en wierp alles in een hoek van zijn kamer. Zijn raam zette hij wagenwijd open, zodat frisse lucht de hitte kon verdrijven. Poedelnaakt vatte hij uiteindelijk de slaap.
De volgende morgen trof een verzorgster de volkomen naakte Herman aan. Hij lag opgerold aan het voeteneinde van zijn matras. Toen ze hem wakker maakten, zei hij: “Papa en mama zijn de schuld van alles, vroeger moet voor altijd weggaan”.
Psychologen beweerden dat Hermans’s problemen voortkwamen uit zijn jeugdjaren, waarin zijn ouders hem nooit geloofden.
Met lieve woorden en veel geduld kleedden de verzorgsters Herman aan, kamden ze zijn haren en maakten zijn bed op. Door die liefde hervond hij zichzelf. Een uur later liep hij alweer monter door de inrichting, terwijl hij grappen maakte met het personeel.
Iedereen was erg gesteld op Herman, aan wie amper te merken was dat hij gestoord was. Nu en dan slechts onderscheidde de gestoorde Herman zich van de normale; veelal op feestdagen, als de liefde centraal staat.
Ik voelde me meer een assistent van het personeel dan een bewoner van de inrichting. Alle mensen op mijn afdeling waren gek. Ik respecteerde ze, ik hield van de meesten, maar gek waren ze. Door het hele gebouw lag kwijl op de grond, afkomstig uit hun monden. Mijn sokken plakten ervan. Ik hoorde daar niet thuis, maar voor mij was er niet meer. Ik had geen thuis.
|