Begin van een verhaal.
(En nou niet denken, wat post ze ineens veel! Ik heb gewoon eventjes geen toetsen meer en heb nog niet de moed gevonden om aan mijn examens te beginnen.

)
...
Het was donker in het woud, waar de bomen zo dicht op elkaar stonden dat ze bijna een muur vormden. Het enige geluid dat de nachtelijke stilte doorbrak was het geritsel van de bomen. In de verte klonken de zachte ploffen van iemand die razendsnel over de zachte mosgrond rende.
De voetstappen kwamen snel dichterbij en tussen de bomen verscheen een tengere gedaante, gehuld in een dieprode mantel, die in de duisternis bijna zwart leek.
“Joëlla?” De stem, een meisjesstem, klonk verrassend helder. Ze stond stil op de open plek, de enige plek waar het licht van de maan nog een klein beetje doordrong. “Joëlla, waar ben je?” In de stem van het meisje, die eerst nog enigszins rustig had geklonken, was paniek te horen.
Nu verscheen er, als uit het niets, een tweede gedaante. “Hier ben ik.”
Het meisje draaide zich verschrikt om, maar er kwam een soort van berustende blik in haar ogen toen ze de gedaante zag. “Joëlla! Godzijdank. Ik dacht dat je nooit zou komen!”
“Kalm maar, Miral.” Joëlla klonk, in tegenstelling tot het meisje, vrij beheerst. “Waar is Methea? Ik dacht dat ze zou meekomen.”
Miral deed haar mantel af en een bos zilverblonde krullen viel over haar schouders heen. Ze ging op de grond zitten. “Methea wilde niet. Ze durfde niet.”
“Ze is toch zeker niet de enige die mensenschuw is,” zei Joëlla. Het klonk niet als een verwijt, meer als een constatering.
Miral haalde haar schouders op. “Ze vond dat het haar zaken niet waren.”
Joëlla lachte schamper. “Haar zaken niet? Het zijn toch net zo goed haar zaken als de jouwe, of niet soms? Miral, wees toch niet zo naïef!” Ze deed haar mantel af, die dezelfde dieprode kleur als die van Miral had, en ging naast haar zitten. “Vertel het eens.”
Miral haalde haar schouders op en boog verdrietig haar hoofd. “Wat is er te vertellen? Je weet alles toch al?”
Joëlla schudde haar hoofd en streek haar donkere haar naar achteren. “Wat weet ik al? En hoe moet ik dat weten?”
Miral keek verstoord op. “Roddels gaan snel, weet je,” zei ze nukkig.
“Ik dacht dat je me langer kende dan vandaag. Ik ben niet gevoelig voor roddels – en geloven doe ik ze al helemaal niet.”
Miral zuchtte diep en staarde naar de grond. “Ik ben verliefd.”
Joëlla schoot in de lach. “Verliefd? Nou, ik moet zeggen dat ik dat niet een groot probleem vind! Waarom ben je dan zo somber?”
“Hij.”
Joëlla trok haar wenkbrauwen op. Het klonk nog steeds niet als een groot probleem, maar Miral vond blijkbaar van wel. “Wie?”
“Omaraj.”
“Dat is een aparte naam.”
Miral snoof. “Ja, dat vond mijn geliefde zuster ook. Ze heeft uitgezocht wie hij is.”
“Methea? Nou, ze gaat wel vooruit wat dat betreft… maar iets zegt me dat jij daar niet zo blij mee was.”
”Nee, natuurlijk niet,” zei Miral gepikeerd. “En zeker niet toen dat,” ze zocht even naar het juiste woord, “dat misbaksel meteen naar mijn ouders rende toen ze het wist.”
Joëlla voelde de bui al hangen, maar besloot om rustig af te wachten. Haast had nu geen zin en Miral zou het haar toch wel vertellen.
Ergens had ze de naam Omaraj al eerder gehoord, maar ze kon zich niet herinneren waar en ze had ook geen waardeoordeel aan hem verbonden. Goed of slecht: hij kon het allebei zijn. Ze hoopte maar op het eerste.
Miral beet op haar lip en trok haar mantel nog vaster om zich heen. “Beloof je me dat je niet boos wordt als ik het je vertel?”
Joëlla haalde haar schouders op. “Het me niet vertellen heeft toch geen zin meer – ik kom er toch wel achter. Maar ik beloof je wel dat ik me niet zal laten leiden door vooroordelen.” En ik hoop bij de gratie van de goden dat dat niet nodig hoeft te zijn, voegde ze er in gedachten aan toe. “Wie is Omaraj?” sprak ze de vraag uit die haar sinds het horen van de naam bezighield.
Of het door deze concrete vraag kwam dat Miral het durfde uit te spreken, wist Joëlla niet, maar het feit was wel, dat ze het deed.
“Omaraj is een Ziener.”
Joëlla hart sloeg drie slagen over. Ze wilde het niet geloven. Ze kende Miral: bedeesd, lief, naïef meisje, gehoorzaam aan haar ouders, nooit problemen… in tegenstelling tot haar zuster Methea, die zich over het algemeen op alle problemen stortte die er te vinden waren.
Maar Miral sloeg op het moment alle mogelijke problemen waar Joëlla haar zus zo vaak uitgehaald had. En ze kon haar niet helpen. Ze was zelf veel te bang voor Zieners.
Miral had het zwijgen van Joëlla als een slecht teken opgevat en dikke tranen gleden daarom over haar wangen. “Ik weet niet meer wat ik moet doen… je was mijn laatste hoop,” zei ze en het laatste woord eindigde in een snik.
Joëlla sloeg haar arm om het meisje heen en maakte sussende geluiden. “Het komt allemaal wel goed…”
Dat had ze niet moeten zeggen. Miral sprong op. “Het komt niet goed!” schreeuwde ze. “Begrijp het nou! Het komt niet goed! Het enige wat ik wil is bij Omaraj zijn en het enige wat niet kan is een Ziener en een Magiër!”
“Miral, rustig maar.”
“Rustig? Rustig? Mijn zus heeft me verraden, mijn ouders willen me niet meer zien en nou begin jij ook al! Ik ben niet rustig!”
Joëlla schrok van haar mededeling. “Hebben je ouders dat gezegd?”
“Ja. Waarom denk je dat ik zo in paniek ben? Ik kan nergens meer heen. Jij wilt me niet eens meer – jij bent toch mijn peettante?”
“Miral, ik heb nooit gezegd dat je bij mij niet welkom bent. Ik schrok alleen van – nou ja, van Omaraj dus. Ik moet er nog over nadenken. Maar voorlopig ga je met mij mee.”
Miral draaide zich half om en er kwam een vage glimlach op haar gezicht. “Meen je dat?”
Joëlla glimlachte en sloeg een arm om Miral heen. “Kom. We gaan eens naar mijn huis. Hier vatten we nog kou.”