Honorsen keek gapend door het venster naar buiten, hoewel daar niet veel te zien was, want het was al laat in de avond.
‘Is dit het paradijs waar je zolang over gesproken hebt, de havenstad Braggar? In mijn ogen is dit niet meer dan een vissersdorpje, verloren in zijn tijd, en wat is die geur?’ Zei hij terwijl hij verder naar buiten staarde.
‘Misschien is dit op het eerste zicht niet zo een aantrekkelijke plaats om te vertoeven, maar de archeologische schatten van dit ongerepte land, daar droomt elke archeoloog van. Heel de wereld is al opgegraven, behalve dit eilandje, dit in de tijd verdwaalde koninkrijkje.’ Was het antwoord van Cornelius.
’Dat kan me niets schelen, ik hoop dat je je belofte nakomt, of anders heb je een probleem.’
Ondertussen gaapte Honorsen niet meer naar buiten maar keek hij zijn kompaan boos aan.
Net toen Cornelius zijn weerwoord wou geven kwam de ietwat dikke herbergier aangehuppeld en verstoorde hij onbewust (gelukkig) het gesprek tussen de twee heren.
‘Welkom in de gehangene edele heren, waarmee kan ik u van dienst zijn.’
‘Wel’, riep Cornelius zo luid dat de hele herberg het kon horen, ‘We hebben een lange zeereis achter de rug, dus geef ons maar een goede schotel en een krat van je beste wijn.’
Om even terug te komen op ‘dat de hele herberg het kon horen’, buiten Honorsen, Cornelius en de herbergier was die volledig leeg.
Nu hij even af was van het gezaag van Cornelius had Honorsen de kans om de herberg eens grondig te bestuderen. Echt gezellig kon deze verblijfplaats niet genoemd worden. Overal in de gelagzaal hingen stoffige marteltuigen en deviezen waarmee je iedereen aan het praten kon krijgen, zelfs een doofstomme. De combinatie van olielampen en de vlammen van het haardvuur zorgden voor een spookachtige schijn op de deviezen. Honorsen rook nog steeds de verre van aangename geur.
Maar de stilte waar Honorsen zo van aan het genieten was werd snel verbroken door de veel te luidruchtige archeoloog. Het was inmiddels al beginnen regenen, en in de verte blaften enkele honden tegen de opkomende storm.
‘Geen wonder dat hier geen volk komt, het is hier net een spookkasteel.’
‘Let toch op je manieren idioot, dit is de enige herberg in het dorp, en ik heb geen zin om te kamperen in dit hondenweer, jij wel soms?’
Na een tijdje kwam de mollige uitbater aan met het eten, gebraden everzwijn.
‘Zet u even bij meneer, we hebben een paar vragen omtrent deze streek.’ Riep Cornelius zoals gewoonlijk.
De Herbergier knikte en ging bij hen aan de tafel zitten, nadat hij een krukje had genomen van de tafel ernaast. Toen hij zich neerplofte meende Honorsen een kraak te horen, misschien was dat stoeltje wel gebroken dacht hij bij zichzelf, en een glimlach verscheen op zijn gezicht. Cornelius proefde van het everzwijn en wreef over zijn buik om te gebaren dat hij het lekker vond. ‘Mmmm, Delicieus!’
‘We zouden naar Trychtor willen reizen, welke route zouden wij het beste nemen?’ vroeg Honorsen op een kalme toon.
‘Naar Trychtor? Wat bezielt het jullie om naar die verdoemde plek te reizen? Maar de inwoners verdienen het wel.’ Er verscheen een brede grijns over het gezicht van de herbergier.
‘Hoezo, verdoemde plaats?’ Riep Cornelius.
‘Je zult een gids nodig hebben, maar ik ken niemand die dat zou doen, toch niet naar Trychtor, Arendhart misschien, maar verwacht je dan maar aan een heus prijskaartje.’ Zei de herbergier zo snel dat hij bijna struikelde over zijn eigen tong. ‘wensen jullie een kamer voor de avond, met of zonder ontbijt?’
‘Twee kamers!’ Riep Cornelius die zich al te graag in het gesprek wou mengen, ‘Met ontbijt, morgen betaal ik. En eh, wat bedoelt u met verdoemd en de inwoners verdienen het wel?’
‘Eh, is het al zo laat? Ik zie jullie morgen wel hè.’
De man verdween in de privé vertrekken nadat hij haastig de sleutels had overhandigd aan zijn klanten.
‘Waarom was hij zo mysterieus rond Trychtor, en wie is die Arendhart?’ riep Cornelius zo luid dat Honorsen durfde wedden dat de herbergier het kon horen in zijn kamer.
‘Dat zullen we morgen wel te weten komen, het is laat en we hebben een lange reis achter de rug, tot morgen Cornelius.’
Terwijl hij de trappen op ging rook hij nog steeds de slechte geur in de lucht, en nog altijd vroeg hij zich af vanwaar die kwam. Na een tijdje te prutsen met de sleutel opende hij uiteindelijk de deur en verdween hij in zijn kamer.
Cornelius genoot nog op het gemak van zijn voedsel (en van dat van Honorsen, want die had niet alles opgegeten), en daarna volgde hij het voorbeeld van zijn kameraad, en ging ook slapen.
|