Gebaseerd op: een oud LevendDagboek-bericht, flarden tekst van de single Red Queen van Funker Vogt en mijn aloude fascinatie/fobie van/voor het openbaar vervoer.
- - -
Glas heeft een vreemde uitwerking op mij.
In een bus wil ik mijn hoofd erdoorheen slaan. Of alleen er tegenaan klappen, met een fikse dreun. Of autistisch bonken. Mezelf er tegenaan drukken. Geen tong uitsteken, maar gewoon tegen het koude glas gedrukt zijn en een vettige afdruk achterlaten.
Glas nodigt uit om er doorheen te springen. Duizend splinters om je heen die ruimte maken voor je onsterfelijke lichaam. Wie door een ruit springt, is beweging. Hij doorbreekt een barrière tussen twee ruimtes. Het is pure macht.
Maar ook weer niet. Iemand die door een ruit springt, vlucht weg en kan de strijd niet aan. En wanneer hij erdoorheen gegooid wordt, verliest hij een gevecht. Het is een ongewilde doorbraak van de barrière. Wie door een ruit gaat, ondergaat een verloren overwinning. Een ongewilde victorie.
Ik zou me graag zonder reden door een ruit gooien, maar er zou geen toekomst of verleden meer moeten bestaan. Ik breek zonder reden en er zijn achteraf geen vragen. Er is geen achterwege, alleen het eeuwige, pijnlijke bestaan op de doorbroken grens van twee dimensies die beide hetzelfde zijn.
Al zes jaar lang brengt dezelfde bus me over hetzelfde stuk asfalt van dezelfde A naar dezelfde B. Na zes jaar is de wereld die achter het glas voorbij schiet bekend. Soms verandert er wat, maar het blijft hetzelfde beeld. Je kent het alleen maar vanuit de bus, alleen vanachter glas.
Na zes jaar pak ik de veiligheidshamer en sla ik de ruit in. De eerste klap levert een diepe ster op. Taai glas dat klappen weerstaat. De tweede maakt een klein gat. Zwart? Even houdt ik stil. Buiten is plotseling geen wereld meer. Het is een scherm met een zwart gat erin. IJskoude lucht stroomt in mijn gezicht.
Ik sla feller. Niemand in de bus reageert. Op de andere ramen en de overige stukken glas speelt nog altijd de bekende weg tussen A en B. Ik steek mijn hoofd door het gat in mijn ruit en kijk om me heen. Alles zwart, alles koud. Ik sla de resten van de ruit weg en klauter de bus uit. Een splinter snijdt diep in mijn onderarm. Ik scheur een stuk van mijn shirt af en bind in de donkere koude, bij het licht dat nog uit de bus stroomt, mijn elleboog af. Het bloeden mindert iets, maar niet genoeg.
De bus staat stil. Als ik erin kijk, zie ik op de overige ramen het bekende landschap voorbij flitsen. Mensen kijken apathisch voor zich uit. De motor maakt geluid. Ik kijk naar achteren. Een eindeloze leegte. Aan de voorkant hetzelfde, maar met een lichtpunt. Een tunnel. Ik besluit naar het licht te lopen.
Mijn voetstappen galmen door de gang. Ik loop tien meter en hoor achter me een mechanisch gezoem. Een plateau met de bus erop verdwijnt langzaam, langzaam de grond in. Ik blijf verlamd staan. Wanner de hele bus verdwenen is, sluit het gat. De tunnel is leeg.
Ik loop verder naar het licht. Het wordt niet groter. Ik weet niet hoeveel meters of kilometers ik gelopen heb, wanneer er weer gezoem klinkt. Een luik in de muur gaat open. Een kat wordt de tunnel ingegooid en het luik sluit weer. Ik blijf stil staan, ben bang. Maar de kat ziet me. Hij likt aan zijn voorpoot en loopt dan langzaam naar me toe.
Twee meter voor me blijft hij zitten. Zijn fonkelende ogen boren in mijn schedel. Ze lijken te lachen. Kort daarna verschijnen blinkende tanden. De bek gaat open. De kat praat. “Je zult verdwalen.”
“Verdwalen?”
“Je zult verdwalen.”
“Hoe kan ik verdwalen? Het is doodsimpel. Ik loop gewoon naar de uitgang, ik zie het licht al. Hoe kan ik verdwalen als het een rechte gang is?”
“Je zult verdwalen.”
“Kun je ook nog wat anders zeggen?”
“Je zult verdwalen.”
“Ach, val kapot.”
Ik loop verder, de kat volgt me. Althans, de ogen. De rest van het beest is niet te zien in het donker. En de kou. Ik voel aan mijn gewonde arm. Het verband zit nog strak, maar ik voel het niet meer zitten. De arm zelf voelt koud en verlamd. Ik moet snel hulp vinden.
In de verte zie ik iets. Mijn voeten doen zeer, maar ik versnel mijn pas. De kat laat zijn ‘je zult verdwalen’ weer horen; hij zegt het om de zoveel tijd. Het is een bord, een plakkaat. Op een stok. In het donker kan ik niet zien wat erop staat. Ik voel met de vingers van mijn goede arm naar letters. Kerven in het hout.
‘Je bent ver voorbij de realiteit’, staat er.
“Ver voorbij de realiteit?”, mompel ik.
“Je zult verdwalen”, zegt de kat.
Boos loop ik verder.
Het licht aan het einde van de tunnel lijkt te veranderen. Groter te worden. Ik denk dat ik de uitgang nader. Ik hoop dat mijn arm nog te redden valt. Ik verspil geen energie meer aan boos worden op de kat. Ik heb alles nodig om warm te blijven.
Het licht aan het einde van de tunnel heeft zich gesplitst in twee lichten. Na een paar honderd meter deed de tunnel hetzelfde. De kat galmt: “Je zult verdwalen.” Het maakt niet uit welke tunnel ik kies, ze komen allebei uit bij het licht, bij de uitgang.
Meer splitsingen. Soms zelfs met drie of vier vertakkingen. De kat ratelt door. Ik zal verdwalen. Hoe kan ik verdwalen? Je komt hier om in de uitgangen. Overal zijn ze. Het maakt niet uit welke weg ik bewandel, ze leiden allemaal naar de uitgang, allemaal naar de verlossing.
Maar in plaats van ergens te komen, moet ik koud sterven. De verwaaide hoop in mijn hart pompt mijn laatste bloed uit de wond.
- - -
LUH-3417
Laatst gewijzigd op 08-10-2004 om 12:00.
|