|
Bleef bij me, 8 december 2005.
Proloog.
‘Blijf bij me tot je tranen drogen,’ fluisterde hij in haar oor. ‘Blijf bij me tot de zomer valt.’
Herfst.
Alle begin was moeilijk.
Het was wennen voor hem. Plotseling was er de hele dag een meisje om hem heen, een meisje dat onzeker om zijn aandacht vroeg. Ze deed het niet bewust, maar daardoor was de klank van haar aanwezigheid nog veel sterker dan hij anders geweest zou zijn. Hij behandelde haar alsof ze van suiker gemaakt was. Hele dagen lag ze in bed voor zich uit te starren, zonder zich ook maar het kleinste beetje te verroeren. Op zachte kattenvoeten liep hij door de verduisterde kamer, zodat hij haar maar niet op zou schrikken. Elke dag weer voerde hij haar met het grootste geduld kleine hapjes voedsel en nog zag hij haar vermageren. Meer dan zijn best kon hij niet doen.
Al die tijd was het stil in zijn huis. Hij waagde het niet om geluid te maken. Waar de ruimte eerst af en toe dreunde van de muziek, restte nu alleen nog de stilte en, soms, het geluid van een onbeheersbaar woelend meisje in bed. De eerste paar keer dat hij het hoorde, was hij nog opgestaan om te kijken wat er was, maar hij begon te beseffen dat dat geen nut had. Het was alleen ’s nachts dat ze zo lag te draaien en kreunen en sinds hij dat wist, weigerde hij om zijn warme bed te verruilen voor de aanblik van een bezweet gezicht waar een gekwelde blik op lag. Hij kon er niets aan veranderen. De ochtend erna zou alles wel weer goed zijn en lag zij rustig in bed te slapen, wachtend op het moment dat ze gewekt zou worden. Iedere dag kwam dat moment opnieuw. Het was zijn taak haar in leven te houden, meer bestond er nu niet.
Ook als hij niet in haar kamer was, luisterde hij naar haar. Vanbinnen voelde hij dat zij naar hem riep, maar het was onmogelijk om voortdurend bij haar te zijn. Pas als hij vlak naast haar stond, bedaarde de stem in zijn hart weer. Meedogenloos trok ze hem naar zich toe. Hoe langer ze bij hem was, hoe meer hij zich in haar kamer bevond. Hij wende aan haar aanwezigheid, vermoedde dat hij haar kende – al had ze nog nooit een woord tegen hem gezegd.
Winter.
Zodra de sneeuw begon te vallen, daalde er een deken van behaaglijkheid over het huis neer. Hij haastte zich minder om maar op tijd bij haar te zijn en toch zorgde hij intensiever voor haar dan ooit. Ook al was hij niet meer zo vaak bij haar, het resultaat was vele malen beter. Langzaam verdwenen haar slapeloze nachten, waarin ze pas als de ochtend viel niet meer wakker was. Ze leek zich eindelijk te ontspannen en ook haar stem in hem klonk rustiger. Niet meer zo dreigend als hij eerst was, minder wantrouwend en bovendien: meer zoals zij was.
De ontlading van haar spanning uitte zich echter wel. Ze begon te huilen, makkelijk en geluidloos, maar scheen niet van hem te verwachten dat hij haar troosten zou. Zijn aanwezigheid was al genoeg voor haar. Tranen bleven over haar wangen stromen, zonder dat daar iets aan gedaan kon worden. In het begin stelde hij zich afwachtend op, terwijl hij beredeneerde dat het wel weer over zou gaan. Later zag hij in dat dit geen gewone huilbui was, maar één die dag en nacht doorging, zonder zichzelf te onderbreken. Hij zette zijn ritme van voeden en voelen, slapen en wekken, zelfverzekerd voort. Het had gewerkt, dan zou het nu toch nog steeds moeten werken?
Pas toen ze al dagen en dagen aan het huilen was, kwam er verandering in zijn gedrag. Hij begon te praten, eerst voorzichtig, maar toen hij merkte dat ze op scheen te klaren van geluid, werd zijn stem een stuk vaster.
‘Meisje,’ begon hij.
Zij knipperde even met haar ogen, waardoor er nog een paar tranen langs haar wangen gleden. Hij kreeg in elk geval reactie.
‘Ik heb geen idee wie je bent.’ Onzeker viel hij even stil. ‘Je bent een meisje dat om hulp vroeg,’ ging hij uiteindelijk door, ‘al had je dat zelf misschien niet eens door. Je trekt aan me en je trekt me aan. Je ligt hier maar te huilen, zonder dat ik er iets aan kan doen. Misschien praat ik niet tegen jou, maar tegen de lucht. Ik weet niet eens of je me wel hoort.’
Hij wist het niet, maar kon genoeg opmaken uit haar gedrag. Ze hoorde hem, zoveel was zeker. Heel langzaam begon er een einde te komen aan haar stortvloed van tranen. Ze droogden stilletjes op, een beetje althans, en zij kreeg weer wat kleur op haar gezicht.
Zo praatte hij haar de winter door.
Lente.
Toen hij haar kamer voor de duizendste keer binnenliep, viel het hem plotseling op hoe donker het daar was. Natuurlijk, er kwam licht binnen, maar veel was dat niet. Impulsief stapte hij naar het raam toe en trok de gordijnen open. ‘Kijk,’ zei hij tegen het meisje achter hem, zonder zijn hoofd om te draaien, ‘de zon schijnt.’ Hij verwachtte geen reactie te krijgen, maar voor het eerst sinds zij in zijn huis was, wist hij meteen dat hij fout zat. Vandaag was anders, vandaag luidde het leven in. ‘Zon?’ klonk een klein stemmetje achter hem.
Heel voorzichtig draaide hij zich om. Deze stem leek hij eerder gehoord te hebben, maar dat kon niet; hij had haar immers nog nooit horen praten. Slechts binnenin zich had hij haar stem gevoeld, maar nee, nog nooit werkelijk gehoord. Ze klonk precies zoals hij zich al die tijd onbewust voorgesteld had. Hij had niet verwacht dat het zo vertrouwd zou zijn.
Hij nam haar mee naar buiten, Samen liepen ze door een tuin vol vlinders en bloemen, hij met een ondersteunende arm om haar middel. Ze was zozeer verzwakt dat hij haar meer droeg dan dat ze zelf liep, maar ze zouden er wel komen. Zij zou weer opknappen, gesterkt door het feit dat ze wist dat er een half jaar iemand geweest was die voor haar zorgde. Hij.
Door het zien van de wereld om zich heen besefte zij weer dat niet alles bestond uit hem en de kamer waar ze zo lang gelegen had. Ze richtte zich weer naar buiten, zij het gesloten.
Nog steeds huilde ze, maar dat bleef beperkt tot een enkel snikje af en toe. Nog steeds trok ze hem naar zich toe, maar hij vond het niet erg.
Hij voelde dat hij van haar begon te houden.
Zomer.
Van plan zijnde haar mee te nemen naar het strand, als inwijding van de hitte, kwam hij haar kamer binnen. Haar bed was leeg en zij was weg. Op haar hoofdkussen lag slechts nog een opgevouwen velletje papier. Heel rustig, alsof hij niet kon geloven wat hij zag – kon hij niet –, liep hij naar het bed toe en vouwde de brief open.
Lieve wiedanook,
Want ik weet niet hoe je heet.
Driekwart jaar geleden vond je mij als een nat hoopje mens in de regen. Ik weet niet waarom, maar je nam me mee. Ik kan me de woorden die je zei nog letterlijk herinneren: “Blijf bij me tot je tranen drogen. Blijf bij me tot de zomer valt.” Jij zag die woorden toen niet als een voorspelling, maar zo beschouwde ik ze wel. Nu, de zomer is gevallen en ik zal naar je luisteren. Als je dit leest, ben ik niet meer bij je. Ik ben gebleven tot de zomer viel, want dat is wat jij mij aanbood. Driekwart jaar van je leven heb ik verpest. Meer tijd kan ik niet van je nemen, zelfs niet als jij zult beweren dat je het met plezier doet en gedaan hebt. Dat is waarom ik vertrekken zal, als ik deze brief eenmaal geschreven heb.
Ik vind dat je het recht hebt om te weten wat er gebeurd is. De waarheid zul je te horen krijgen, niets dan de waarheid, maar zelfs die is niet objectief. De waarheid is ook maar een mening. Die donkere kille avond, driekwart jaar geleden, was de meest vernietigende dag in heel mijn leven. Toen veranderde alles en vandaag besloot ik wat ik allang wist, maar daar kom ik nog op terug. De destructiviteit van in de regen naar buiten gaan, het gevaar opzoeken. Ik zocht de grens in de samenleving en wel, die heb ik gevonden. Die avond wilde ik weg van alles dat gewoon was, want ik wilde afleiding. Ik verveelde me in mijn leven. Ik wilde wel weer eens iets anders. De grens, ja, dat zei ik hierboven ook al. De grens was wat ik zocht en de grens was wat ik kreeg.
Het komt er op neer… ik ben compleet in elkaar geslagen door mensen van wie ik dacht dat het vrienden waren. Daarna… hebben ze me heel vervelend aangeraakt, laat ik het zo noemen. Verkracht, genomen terwijl ik dat niet wilde, aangerand door een groep mensen die ik vertrouwde. Hun handen overal, op plekken die van mij waren, mijn vingers tegen dingen die ik nooit voelen wilde, natheid tegen vocht en hardheid in mij. Ik vertrouwde hen.
Datzelfde vertrouwen dat ik ooit in hen had, is teruggekomen, maar nu geprojecteerd op iemand anders. Jou. Alleen, jij bent de wereld niet en dat is waarom ik ga.
Ik kan het niet meer. Ik voel alles nog steeds. Ik zal gaan, zal je niet meer belemmeren. Nooit meer.
De liefde die ik voor jou ben gaan voelen, neem ik mee mijn dood in.
Epiloog.
Hij ging haar achterna.
-------------------------------------------------------------------------
Commentaar?
__________________
Veel lopen, langzaam water drinken.
|