‘Iets anders heb ik je niet te zeggen...’
Moedeloos keek ik naar de grond, verward. De bedoeling van het geheel om me heen drong niet meer tot me door. De woorden die de persoon tegenover me daarna zei ook niet. Het deed er allemaal niet meer toe. Dat ene woordje had me doof gemaakt opdat ik het niet langer horen zou, blind zodat ik de vorm van het tuiten van haar lippen niet langer aan hoefde te zien. Ik wilde het niet meer, het was genoeg.
‘Je weet dat ik het niet kan hebben.’
‘Het spijt me.’
‘Laat dat, wil je?’
Ondanks dat ik het niet horen kon, niet zien kon, wist ik dat die ander het gezegd had. Zo ging het immers altijd. Kon het nu nooit eens een keer ophouden? Kon ze nu nooit ophouden met zich te verontschuldigen voor dingen waar het niet voor nodig was? Was dat dan zo moeilijk? Waarschijnlijk wel, want keer op keer bleef het zich herhalen.
‘Ik zei toch sorry, waarom neem je dat nu niet voor lief?’
‘Je meent het niet eens, zoals je het nooit echt gemeend hebt. Nimmer.’
‘Vergeef me mijn woorden, ik kan er toch ook niets aan doen.’
Stilte, zoals die na een storm die geluwd was. Stilte, zoals we beiden nog nooit eerder meegemaakt hadden. Ik was de eerste die weer iets zei.
‘Sorry.’
Naar aanleiding van een vriendin die zich steeds blijft verontschuldigen.