Ik ben er niet heel tevreden mee, heb het idee dat het oorspronkelijke idee niet echt van de grond komt. Maar ik ben benieuwd wat jullie ervan vinden.
Ze waanden zich gewenst
Ze kwamen van heinde. Vanuit de verte zag ik ze aankomen en ik probeerde nog weg te duiken, onder te duiken, maar ze hadden me in de smiezen en kwamen op me af gegaloppeerd. Ik was duidelijk het doel, er was geen ontkomen aan. Ik kon me niet herinneren dat ik ze had opgeroepen, mocht dat zo zijn, dan had ik er nu spijt van. Ik kroop snel onder het bed, maar ze doken op me af. Ik voelde ze landen, hun kleine handjes tandjes op mijn gezicht en ik schudde en schudde en schudde, maar ze zetten zich vast. Vastbesloten om niet los te laten, dus ging ik terug naar boven. Op mijn bed waar ik veilig dacht te zijn. Waar ik alleen dacht te zijn. Nu zat ik met hen opgescheept en ik vroeg me af wat ze wilden. Het antwoord was dat ik hier zelf om had gevraagd en dat ik niet moest zeuren, want ze hadden lang gereisd. Over zeeën en bergen, door rivieren en bossen. Ze hadden gedacht dat ze welkom waren. Hallo, wilt u soms wat koffie of thee. Maar ik bood ze niets aan, ik had ze niets te bieden. Toen haalden ze hun koffertjes tevoorschijn en zeiden dat zij mij wel van allerlei dingen konden voorzien. De keuze is omvangrijk, laten we eens even zien. U hebt gevraagd om de volgende dingen: lage cijfers, de dood, eeuwig ongeluk, nooit een baan en ontzettend veel pech.
Ik ontkende, maar ze zeiden dat ik het niet kende, dat ik niet wist wat ik wilde, maar dat dit heus mijn wensen waren. En ik wenste dat ik kon bewijzen dat dat niet zo was, maar ik wist niet hoe dat moest. Ze wezen naar mijn armen en bewezen mijn liefde voor het ongeluk. Arme meid, zeiden ze, ben je het alweer vergeten. Ben je vergeten dat we zouden komen, dat je niet aan ons kunt ontkomen. Je hebt hierom gevraagd, je hebt hierom gevraagd. Het gesprek vergde teveel van me en ik wenste ze weg. Toen lachten ze. Ze lachten me uit en moffelden hun koffertjes weer weg. Ik wilde slapen en draaide me om, maar ze aaiden over mijn gezicht en zeiden dat het maar een grapje was een geintje een aardigheidje. Ze wilden me niets opdringen, door de neus duwen, als ik dat niet wilde. Op het laatst werd het een zeurderig liedje, ze zongen kweelden neurieden over opdringen en neusduwen, tot ik vriendelijk vroeg of ze wilden stoppen en opkrassen. Met een blik op mijn arm bogen ze en boden ze aan te helpen. Met wat dan ook, ze waren hier nu toch. Hadden ze al verteld hoe lang ze hadden moeten reizen. Hadden ze al gezegd hoe blij ze waren nu ze bij me waren.
Ik zei dat ik geen hulp nodig had, dat alles goed was zolang ik maar alleen was en toen keken ze me aan. Keken me aan totdat ik me herinnerde hoe ik had gesmeekt om gezelschap, een einde aan de eenzaamheid. Ze leken te groeien, werden groter en groter en groter totdat ik begon te huilen en zei dat ik het zo niet had bedoeld. Dat ik even wanhopig was geweest, omdat ik geen doel meer zag. Dat het verder niets betekende.
Ze noemden het wangedrag wangedachtes wangezwam. Dat ik er niet weg mee kwam. Ze lieten zich niet belazeren. Ze wilden serieus genomen worden. Ze waren toch zeker geen kabouters.
Ik schrok me het laplazerus en veegde de tranen van mijn gezicht. Ik waande me in een nachtmerrie, ware het niet dat alles normaal nog veel erger was. Ergens brachten ze troost.
Wij zijn de troostbrengers. Wij zijn de waarheidbrengers. Wij komen van heinde en brengen waarom jij hebt gevraagd.
Ik zei dat ik rust wilde, maar ze verstonden me verkeerd. Ik zei dat ik wilde slapen en ze begonnen allemaal te gapen. Laten we naar bed gaan. Hier is plaats genoeg. Het is al laat. We hebben lang gereisd. We kunnen onze koffertjes als kussentjes gebruiken. Morgen komt er weer een dag en dan praten we verder.
Dag.
__________________
Het werkelijke leven is een veel oppervlakkiger gedoe dan men zichzelf bekennen wil. (T. Thijssen)
|