Hallo
Gister kreeg ik spontaan het idee om een verhaal te schrijven, maar halverwege had ik geen ideeën meer over, dus ben ik maar gestopt. Hieronder heb ik het begin neergezet, misschien dat iemand me op een spoor kan brengen? Ik zou het ook fijn vinden als jullie je mening zouden willen geven, en als jullie fouten zien of dingen liever anders zouden zien het me zeggen.

Wel moet ik jullie zeggen dat dit mijn eerste verhaal is (buiten kinderachtige korte verhaaltjes om) dus hou daar rekening mee.
Terwijl ik mr. Roots een kopje thee aanbied, begin ik met mijn verhaal. Het is natuurlijk onlogisch om ergens halverwege te beginnen, dus ik begin maar bij het allereerste begin van mijn probleem. Op de krant die het dienstmeisje op de tafel voor me heeft klaargelegd, staat dat het inmiddels 17 februari in het jaar 1998 is. Het is raar, hoe snel de tijd voorbij gaat, terwijl je nauwelijks beseft hebt dat je leeft. Het leek nog als de dag van gisteren, de dag dat ik mijn geliefde Gawen de afgrond in zag storten. Ik krijg nog altijd een steek in mijn maag als ik aan die dag denk, en ook in mijn dromen achtervolgen deze beelden me. Het is inmiddels 153 jaar later, maar het enigste verschil wat ik heb opgemerkt, is dat ik wat meer grijze haren heb dan voorheen.
Terwijl ik hem ernstig aankijk, spreek ik, een beetje twijfelend, "Het spijt me als ik u van uw werk hou, maar u bent mijn laatste kans op een veilig leven. Na 231 jaar opgejaagd te zijn, hoop ik nu eindelijk een keer rust in mijn leven te vinden. Ik hoorde van een oude vriend dat u volk zoals ik al vaker geholpen hebt, en ik hoop dat u mij ook kan helpen."
Hij knikt bevestigend, en spreekt, "Neemt u gerust de tijd om uw verhaal te vertellen, ik zal geduldig luisteren. Helaas kan ik niet altijd van dienst zijn, en ik heb vele fouten begaan. Ik zal luisteren en mijn mening geven. Meer kan ik nu niet beloven. Vertel uw verhaal." Waarop hij glimlacht.
Het is verwondelijk hoe geruststellend zijn schorre, zachte maar ijzersterke stem klinkt. Zijn ogen staan scherp op mij gericht, terwijl zijn lange zwarte haren in een dikke vlecht gebonden zijn. Ik neem een slok van mijn thee, doe mijn ogen dicht en probeer alles, vanaf het begin, voor de geest te halen. Ik slaak een diepe zucht en begin.
"Het begon allemaal in het jaar 1767, op een warme dag in juni. Ik was samen met mijn broer Uthal op reis naar het kasteel van mijn vader, koning Rowen. We kwamen terug van een lange tocht door het gebergte van Zuid-Brittannië, om nieuwe vruchtbare gronden te vinden. Aangezien het een vreselijke, droge zomer zou worden, wou mijn vader dit graag. Hij wou eerst een groep millitairen sturen, maar dit zou te veel aandacht trekken, volgens Uthal. Hij had aangeboden te gaan, en ik had gelijk aangeboden mee te gaan. Vader wist dat Uthal en ik graag op avontuur gingen, en in de winter waren we nauwelijks verder geweest dan de weilanden van het kasteel, dus hij liet ons gaan. Wel had hij 2 soldaten meegestuurd, om ons te begeleiden.
We reden in een rustig tempo door de bossen van Utagèn, toen we plotseling een dorp voor ons zagen. Het begon al schemerig te worden, dus na een kort overleg besloten we daar onderdak te gaan zoeken voor de nacht. Het was immers nog 40 km reizen naar Dunáden, waar het kasteel van onze vader lag, dus dit zouden we toch niet meer halen. "Rust hier maar voor een tijdje, terwijl ik zoek of er hier een herberg is waar we kunnen overnachten." sprak Uthal. Ik knikte en sprong van mijn trouwe paard Dunsan. Aangezien het al koud begon te worden, pakte ik een doek en deed hem om. Het maakte me warmer en ik ging met een zucht zitten. Onze 2 begeleiders stonden op een afstandje tegen een boom geleund om zich heen te kijken met hun eeuwige waakzame ogen. Hun glanzende zilveren haar was in een staart gebonden. Grappig, bedacht ik, hoeveel ons volk op elkaar lijkt. Een buitenstaander zou ons voor dubbelgangers aanzien, de èèn iets groter dan de ander, maar verder hetzelfde. Ik deed mijn ogen dicht en concentreerde me op de geluiden om me heen. Het was stil, ik hoorde mijn hart kloppen. Terwijl ik hier naar luisterde stokte mijn ademhaling. Ik hoorde iets wat hier niet thuishoorde. Het leek op de geluid van een uil, maar toch nagespeeld. Ik sperde mijn ogen open en keek om me heen. Het was inmiddels weer iets donkerder geworden, en mijn ogen hadden de tijd nodig om zich scherp te stellen. Ik stond op en draaide me om. Toen stond ik recht voor iets wat ik absoluut nooit zou verwachten. Het was een Potimèr. De Potimèrs stonden bekend als 1 van de gevaarlijkste volken op Brittannië. Je zag ze nooit aankomen, zelfs ons volk niet, die toch de gave van de Oude-Feeën bezaten. Ze spraken de taal van de vogels, en hun woonplaats was onvindbaar voor elke buitenstaander.
"Rustig maar", sprak hij, en bracht zijn hand naar zijn hart. "Ik ben hier niet met kwade bedoelingen. Ik ben een uitgestotene van mijn volk, aangezien ik de zoon was van een vrouw die haar grenzen niet kende. Ze bedreef de liefde met een van de gewone volkeren hier in Brittanië, waaruit ik voortkwam. Zij heeft daar de dood door gevonden, maar de goden hebben besloten dat ik moest blijven leven. Ik denk dat ik nog een opdracht heb te vervullen, voordat ik mijn lot moet aanvaarden." Hij keek ernstig op me neer. "Ik woon nu in het geheim bij een oude man, die mij ook heeft grootgebracht. Hij heeft mij de taal van de Potimèrs geleerd, zodat ik, als de tijd daar klaar voor is, misschien weer word geaccepteerd door mijn volk. Ik was op jacht, toen ik nieuws uit het dorp hoorde. Er was een prins uit Dunáden gearriveerd die onderdak zocht. Ik hoopte dat het de persoon was die ik dacht dat het was, en ging naar hem op zoek. Toen vond ik u."
Ik keek hem met grote ogen aan. Het was een lange man, hij leek op de Potimèrs, maar toch had hij iets anders, zijn donkere ogen keken me rustig aan, en zijn haar was zo zwart als roet en glansde in het licht van de maan. "Wie hoopte u dat hij zou zijn, als ik vragen mag?" sprak ik met schorre stem. "Prins Uthal natuurlijk. Hij heeft mij vroeger een dienst bewezen die mijn leven redde, en ik ben hem daarvoor eeuwig dankbaar. U lijkt zoveel op hem, dat ik wel moet geloven dat u zijn zus bent." Terwijl ik protesterend iets wou zeggen, vervolgde hij, "Ik weet dat uw volk veel op elkaar lijkt, maar ik heb vroeger een tijd bij ze doorgebracht, en leerde de verschillen zo goed kennen, dat ik net zoals u elk persoon uit elkaar kan houden." Ik knikte. "Ik ben inderdaad de zus van Uthal, en Uthal is inderdaad op zoek naar een plaats om te overnachten. Maar wat is uw naam, als ik vragen mag?" Hij glimlachte bij het horen van Uthals naam en sprak, "Mijn naam is Gawen, mijn achternaam doet er niet meer toe, aangezien mijn beide ouders overleden zijn. Ik zal u naar een herberg leiden, en ik denk dat we Uthal dan vanzelf ook wel tegenkomen." Ik knikte, maakte een gebaar naar mijn bewakers, pakte mijn spullen en haalde Dunsan. Terwijl we op weg waren naar de herberg keek ik Gawen aan, die rustig voor mij liep. Hij had een lang groen gewaad aan en een donkergroene cape losjes om zich heen hangen.
Plotseling stopte Gawen, terwijl hij snoof en in de verte tuurde. "Wat is er?" vroeg ik. "Ruik dan, brand! Ik hoop dat het niet is wat ik denk dat het is." Snel liepen we naar de plaats waar de rook vandaan kwam. De temperatuur steeg snel en het werd benauwd. Gawen was verdwenen, en 1 van mijn bewakers ook. De andere stond, net zoals mij, angstig om zich heen te kijken. We besloten elk een richting uit te gaan, om Gawen, de bewaker en Uthal te zoeken.
...
Alvast bedankt, als je de moeite hebt genomen het te lezen
Groetjes, Kim