|
Zo, en dit is ronde 2! Zoals gewoonlijk, wacht nog 1 dag met stemmen. Dan hebben de schrijvers de kans om eventuele fouten die ik gemaakt heb te laten corrigeren. Overigens, mocht je gedicht er om de een of andere reden niet bij staan, pm me dat ook maar even. Het lijkt me sterk, maar het zou altijd kunnen. Ook deze poll blijft slechts een week open. Hierna zal de laatste stemronde plaats hebben.
BELANGRIJK: Als je stemt op een gedicht is het leuk als je ook vermeldt waarom je op dat gedicht hebt gestemd. Het hoeft geen uitgebreide analyse te zijn, en je hoeft ook niet elk gedicht van commentaar te voorzien (alhoewel dat wel een goede traditie is). Beargumentatie is goed voor de discussie en het is leuk om van anderen te lezen wat zij nu zo goed vinden in het gedicht dat zij hun stem eraan geven.
Gedicht 1:
Onderbroken voortgang van vroeger (naar nu en later)
Haar kin rust in
haar handpalm als-
of die een wereldlast te torsen heeft?
De condensruitjes in vrolijke kleuren
stemmen haar droef.
Ze tracht zichzelf aan de kachel te warmen,
maar daarbinnen heerst er herfst. Van draden
en herinneringen knoopt ze een vangnet.
Maar ze mist altijd.
Gedachten aan de groenteboer, 11.25,
haar dagelijkse rondje door het park,
doen haar het liefst ver weg kruipen
in bed. Vergeten
dat ze ademt, ja, maar de zuurstof
lijkt ergens haar lichaam te verlaten.
Soms tuurt ze uren in boeken of
staart ze naar spikkels en geruis
op de tv. En om iets om handen
te hebben is ze weer nagels gaan
bijten. (Een vorm van escapisme
wellicht.)
Maar alles is leeg, leegte;
zo veel dat je er een leven
mee kunt vullen.
Gedicht 2:
rogue
in het donker was je iedereen, een schaduw
die langzaam over mijn lichaam kroop,
in mijn elleboog lag, mijn schouder nam,
tegen mij schuurde in naamloze wanhoop.
en toen je plots mijn dode vingers kuste,
schreeuwde ik je zachtjes nee, nee, nee.
die deinende dreiging, terwijl mijn hand
bleef, nee, nee! maar ik bewoog niet mee.
dus met je mond vol heimwee en je ogen
verstopt achter mijn beven bleef je pogen
van mijn huid de lagen dagen af te pellen.
je greep de lippen van vroeger, mondde
uit op mij, opende mijn woedende wonde
en stal de woorden die het wilden vertellen.
Gedicht 3:
waar ik wonen wil en hoe
“all around me little things
are shining like they are one
...are we sisters?”
Er zit een soort ruimte tussen mijn longen en borst,
alsof ik wachtte op een lichaam dat niet kwam,
of juist een deel uit mij verhuisd heb. De kamers
liggen links en rechts en zijn gescheiden
tot de dood hen samenbrengt. Het is niet
dat er niets overblijft - dat is het hem juist.
Ik verdrink
in de spullen die ik aan zou kunnen raken
en dat ik dan weer weet hoe we wel dit
maar hoe we niet dat,
alsof we niet meer zijn dan ongrijpbare jaren
en ik iedere nacht in mijn bed
mij af zal moeten vragen
hoeveel verschillende soorten warmte
ik in die kamers zou kunnen bewaren,
te beginnen bij koorts.
Gedicht 4:
Soldaten praten niet
Clichés beschrijven niet hoe ik mij voel,
dus laat ik ze achterwege.
Woorden zijn enkel klanken,
toch is er al te lang gezwegen.
Faites du bruit, s’il vous plaît!
Wapengekletter en leeuwengebrul.
Weet je nog van de speren in ons lichaam
en hoe we samen vochten
met en tegen elkaar,
weet je nog van de geweren?
Ik herinner me je woede,
omdat ik geen vlinder was.
Ik had een atlas willen zijn,
voor jou.
Mais celui qui a des ailes, il ne parle pas aussi.
Gedicht 5:
Stockholm syndroom
Cupido die zich deze keer met machinegeweer,
geweld, molotov en gifgas verschoot.
Eén bommelding en hij kwam zo mijn leven
binnen gestormd; blik vol explosieven en zijn
hoofd vol wilskracht.
Hier en daar vielen ze, en na acht nachten lang
vroeg ik hem: wat zijn mijn kansen? en hij zei:
die heb je niet.
Het koele metaal in mijn verhitte dromen voel ik
nog zo levensecht tegen mijn slaap. En dan die
ógen, ze aarzelen- worden wazig. Iets van paniek
misschien? Langzaamaan wordt beest man.
Hij heeft mij gekaapt, gekaapt, maar ik ben hem
verloren.
Nog eens acht nachten later; persmuskieten
politie- en psychologenprietpraat, geef ik
er een naam aan.
Gedicht 6:
De ongenode gast
Het was uit het niets gekomen; hij brak
twijgen van takken van bomen die wij,
bewoners, als monumenten hadden geplant.
Oude mensen voelden het aan hun botten
maar die brak hij evengoed meedogenloos.
Hij zwol aan, zwaar, zonder medelijden
en dwong zelfs de noodklok tot geluid.
Het eiland begon te schudden, schuchter
smekend om een tegenoffensief. Balde al
haar steen tezamen, maar voelde het diep
binnenin brokkelen en bulderen.
De zee bulkte woedend de baai in, man-,
muis-, huisverslindend.
Gelovigen sloten zich nog op en baden,
maar al snel waadden zij ook tot hun hals in
het water.
“Schietgebedjes, klaagzangen, smeekbeden,
wat hadden we meer kunnen doen?”, sprak
één der overlevenden later.
Het eiland sidderde, stuiptrekte en smeekte,
maar de razende storm had haar in zijn macht.
“Welke dwaas had er dan gedacht, dat alles
voor eeuwig goed zou gaan?”, woei hij woest.
Dakpannen braken als een soort antwoord.
Het eiland begon zichzelf te verwijten, had
het goden boos gemaakt?
Bliksemlicht flitste als een soort antwoord.
Als laatste braken dijken, zee zond vloed en
bracht het eiland zilt slijk. De wind haperde,
stotterde, aarzelde en benam zich ten slotte
de adem.
Gedicht 7:
Ze was een boom geworden
met wortels sterk genoeg om konijnen te overleven,
of zelfs het paard van sinterklaas.
Er was gezang van een merel nodig aan haar voeten,
maar de Merel die zong had tenen en een neus.
Net alsof je geloofde dat kikkervisjes ook prinsen werden
en ze boos weggooide toen er niets gebeurde,
niet wetend dat een vlinder ook eerst een rups was,
en dat je er zo al één vertrapt had .
Ik wil de leeuw in je ogen kussen,
schreeuwen dat ik een laken wil
om naar beneden te glijden
wanneer ik dreig te struikelen over woorden die al versleten zijn,
wanneer ik dreig te vergeten hoe je me mooi vindt (en hoe mooi je me vindt)
en dat je niet houdt van haren in een staart.
Ik blaas de laatste pluisjes van de bloem
en laat het antwoord vervliegen zodat het minder waar lijkt
‘Zijn de vlinders vermoord?’ het beeld bracht me troost
Ik had nog nooit hooikoorts
maar mijn neus loopt sneller dan ik
en mijn knieën knikken.
Gedicht 8:
Wat toen niet was geweest.
Wat als alles weer geweest was in het ogenblik verschenen in je ogen
wanneer de vol-ledigheid van mijn bestaan dreigde te vallen
toen de regen dacht te dansen in de kille stad op daken en op pleinen
moest ik toen mee ter aarde gaan?
Toch zocht ik voort om meer te verwachten dan te vinden
in huizen en in straten bevond ik me verder maar verloren
in het zwart-wit bestaan waar ik met krijtlijnen de contouren van ons zijn
bedacht maar wist dat grijs toch niet bestond.
Weet je nu wat we toen wisten of spoetnik je nog steeds de ruimte in?
We zijn maar kinderen van de goden, daarboven hebben we geen naam
ook al vlieg je met je vlindervlugge vleugels hoger dan de hemel,
noch de wolken kan je meten en
het soortelijk gewicht van kussen wegen gaat al evenmin.
Het is al veel te lang te laat geweest
maar ik blijf dansen op de me(ri)diaan in de dromen van ons twee,
niet veel wakkerder dan toen we de kersenboom beluchten met piepluikend groen
toen we samen niet geslapen zomerden in ’t verkeerde seizoen.
Maar ik weet wat jij niet wist en nooit zal weten
want wanneer de stilte valt moet je goed luisteren.
Gedicht 9:
Er is zoveel ruimte,
zo oneindig veel ruimte,
zoveel lucht en stilte en leegte
in een kamer zonder jou
Ik doe de vaat zonder op je te snibben.
Ik deed het altijd met minder tegenzin
dan ik jou liet merken.
Het water is minder nat
dan wat achter de barrière van mijn oogleden trilt.
Er zijn zoveel meer minuten
Trage, eindeloze minuten
In een dag zonder jou.
Ik kook geen eten,
ik maak toch teveel,
en ik heb geen trek.
Ik herhaal alle toetsen op de macht
over de tv.
De programma’s zijn minder leeg,
dan wat zich onder mijn huid flaggeleert.
Er is zoveel minder gevoel,
er is zoveel méér gevoel
zo oneindig meer gevoel
In mijn leven, zonder jou
Gedicht 10:
Gebroken:
Wij
Ik
Jij
Gedicht 11:
Vallen
Ik had jou moeten laten vallen,
laten vallen als een baksteen
vallen, tot je kei hard op de grond ketst.
Nu is alles te laat.
Nooit is het moment gekomen dat ik heb losgelaten,
losgelaten zodat ik weg kon van jou
jouw handen, los, tien vingers,
nooit kon ik je laten gaan.
Jij had me niet nodig, naja,
slechts nodig, om in tussentijd je gezicht te strelen
waarna weer zoveel anderen in de plaats voor mij.
Waarom zou je blijven.
Ik heb jou nooit vast gehad,
mijn handen door jou genomen
mijn ziel gegrepen om vervolgens te vertrekken
en gedachten niet te laten rusten.
Elke dag verlang ik terug,
naar jouw handen zacht en strelend
teder op mijn buik.
Gedicht 12:
warme stralen zonlicht
koesteren de hardheid van graniet
rouw heerst in dit huis
Gedicht 13:
Het lieve kleine knuffelbeertje dat
ooit een speciaal plekje in mij had
heeft helaas plaats moeten maken
voor een vieze kleine rat
die langzaam maar zeker m'n borst binnenkroop
en hapje voor hapje een gangetje vrat
naar het stinkende hol waar jij eerst zat.
Gedicht 14:
Verloren ziel.
Van mij was je
Enkel en vooral van mij
Met heel mijn lijfelijke lijf
bezat ik je, hield ik je vast
En ik schreeuwde zacht
dat je de mijne was
En daar lag je dan
sereen en mooi te wezen
Met heel mijn pure aanwezigheid
was ik van jou, wilde ik je
Liefkozen, beminnen
maar je was al weg, van binnen
Perfect, met zijn witte paard terzij
Is hij gekomen, in al je dromen
die bewaardheid werden door de tijd
Je lichaam is nog even bij me,
maar jouw ziel ben ik al kwijt.
Laatst gewijzigd op 13-09-2006 om 21:55.
|