- - -
"Ach, wat ben ik toch ongelukkig", verzucht de jonge man. "Kon ik nog maar als vroeger onbezorgd om mezelf lachen. Kon ik maar buiten mijzelf stappen, een ladder beklimmen, boven me staan, wijzen en het uitbrullen van het lachen. Een zogenaamde dijenkletser. Ik zou met mijn handen op mijn bovenbeen slaan en weten dat ik voor gek stond. Een gelukzalige kennis; iemand die boven de lachende man staat en nog harder lacht. Jezelf plaatsen in een eindeloos futiel perspectief en daar een onbepaald geluk uit putten. Nu is het zo dat, iedere keer dat ik grinnik om mezelf, ik tegelijk een smerige, reeds duizendmaal kapotgeschreven traan laat."
Een omgeving bestaat.
"Maar nu is het zo dat ik bij elke hortende stoot van de lach mijn middenrif pijnlijk voel; mijn hart klem komt te zitten. Het knalt naar buiten en de rest volgt. Ik braak een warme brei aan gevoelens, gedachten, emoties en wat al niet voor ballast, langzaam uit. Het laatste restje blijft in mijn keel steken en ik ben niet bij machte het uit te spuwen. Als ik inadem, verstikken zure vlokken schuim mijn luchtwegen. Langzaam druipen mijn ingewanden uit me, langzaam keer ik me binnenstebuiten. Ik lig warm en uitgesmeerd op het asfalt, als een doodgereden beest."
Dingen gebeuren.
"En soms", zo gaat de man verder, "komen er mensen langs die me oppikken. Alsof we terugkomen van een drinkgelag dat tot diep in de nacht duurde. Ze dragen mijn armen op hun schouders en mijn voeten slepen over het asfalt waarop mijn ziel achterblijft. Ik drapeer me om een lege plek in een dodelijk gezellige kroeg, laat me vollopen met wat ik krijg en ik vraag om rook. Ik blaas me op als een ballon, want er moet toch iets in me zitten. Mensen lachen om me, en ik lach mee als ik me belachelijk maak, maar mijn lege benen blijven stuiteren, alsof mijn botten van rubber zijn. Dan ben ik vol van rook, van niets, en sta ik op. 'Ik ga!', roep ik beslist, en ik hoop dat niemand me tegenhoud, want mijn ruggengraat verloor ik zes jaar terug. Ik zwaai twee keer, ben bang mijn hand te verliezen en zak weer weg in mijn jas. Ik probeer te haten, maar kan het niet."
Enz.
"Met het gevoel een goede daad verricht te hebben, kom ik thuis in een oude machine. De roestige tandwielen knarsen krakend hun rondgang, verdoemd voor altijd. Ik praat, ik zit, ik eet, ik geef tekenen van leven. Ik probeer me te vast te binden aan een televisie, maar het kan alleen als ik besloten heb dood te gaan en er niet om te geven. Ik kruip in een oud en vies bed en draai mijn kussen tot ik een schone hoek zie. Met een hoofd dat tolt van de rook probeer ik om de verpletterende raderen heen te kijken, maar de wereld is niet anders. Was ik maar een tandwiel."
Etc.
"Ik klauter langs een ladder omhoog en zie onder me de stampende machines. Ze komen klaar in een orgie van geluk, genot en geborgenheid. Ik twijfel om er weer in te springen, maar ik kan het niet. Ik klamp me vast aan mijn ladder, ik moet het rottende organisme van de wereld, mijn leven, mijn lichaam ontstijgen. Ik bereik de top van de ladder en hoop een uitzicht te treffen vanwaar ik kan lachen om de mislukking van gelei die ik ben, daar beneden tussen de raderen. Maar in plaats van een uitzicht is er niets anders dan een wankele duikplank. Veroordeeld, en met de boeien van het berouw dat na arrogantie komt om de slappe pootjes, loop ik naar het einde. Ik val krom van de plank en hoop te verzuipen in de valse tranen van mijn eigen, arrogante verdriet."
Alles ging weg.
- -
LUH-3417
|