De nacht was een donkere weerspiegeling van de stralende zomerdag, die enkele uren geleden had opgehouden te bestaan. Ik lag in het nog warme gras te kijken naar de hemel, die gevuld was met kleine schitteringen en een grote, vriendelijke sikkel. Ik trachtte de sterren te tellen, beginnende bij Orion en eindigend bij de Grote Beer – althans, dat was mijn plan. Ik slaagde er echter steeds in om de tel kwijt te raken, omdat er zoveel losse lichtjes rondzwierven in de nacht, zonder bij een sterrenbeeld te horen, dat ik vergat of ik ze reeds geteld had of niet.
“Leontien? Rechtsaf! We moeten hier rechtsàf, wat ben je aan het doen, mens? Bij Zeus!”
Het was Karina die mijn mijmeringen verstoorde. Plotseling keerde ik terug naar de werkelijkheid, waar ik tijdens mijn dagdroom het kruispunt al half had overgestoken, terwijl Karina was afgeslagen naar rechts. “Sorry, Karina. Ik… was er even niet bij.”
“Ja, dat merk ik. Als ik niet beter wist, dacht ik dat je verliefd was. Nu heb je zeker ook niks meegekregen over gisteravond? Kan ik weer opnieuw beginnen!” Karina keek me hoofdschuddend aan en ik lachte schaapachtig. Gelukkig kende ze me al langer dan vandaag en wist ze hoe dromerig ik kon zijn. Ze accepteerde deze zwakke eigenschap van me en ze was vrijwel de enige die het niet erg leek te vinden om haar verhalen twintig keer achter elkaar te vertellen, voordat het tot me doordrong.
Ik rilde hevig toen het zoveelste sneeuwvlokje zich tussen mijn sjaal en nek wurmde.
“Stel je niet aan,” zei Karina. “Je moet toegeven aan de kou, in plaats van je ertegen te verzetten. Dat scheelt. Toen ik gisteravond het weerbericht zag, heb ik daarna onmiddellijk aan Helios geofferd. Maar schijnbaar moet het zo zijn en daar kun je niets tegen doen.”
“Helios?” mompelde ik afwezig.
“De God van de Zon, natuurlijk. Ik heb niet het bloed van een dier geofferd, hoor. Alleen wat vijgen en rozijnen. Misschien ligt het daar wel aan… Maar je weet hoe mam is.”
Karina had nogal merkwaardige gewoonten. Zo aanbad ze de Griekse Goden en offerde ze regelmatig aan hen. Ze had haar slaapkamer omgebouwd tot tempel en niemand mocht erin – behalve ik, als ik haar van tevoren plechtig beloofde geen heidense uitspraken te doen. Een paar weken geleden had ze zelfs hun poes geslacht boven het altaar in haar slaapkamer. Haar moeder was furieus geworden. Ze had gedreigd Karina uit huis te zetten, maar ze kreeg – gek genoeg - nog een laatste kans.
Op mijn handschoenen kleefden sneeuwvlokjes en mijn handen voelden aan alsof ik de vingers moeiteloos kon afbreken. Terwijl Karina voor de tweede keer haar verhaal begon af te steken, droomde ik opnieuw weg van de wereld.
Het moment duurde maar een seconde, voordat ik mezelf in mijn lichaam terugvond op de fiets, bevend van de kou.
Ik keek om me heen door de zee van bewegend wit en besefte tot mijn schrik dat Karina verdwenen was. Waar kon ze zijn gebleven, in de tijd dat ik – dat ik ergens heel anders was?
Ze was niet op school.
Niemand vroeg naar haar: mjn klasgenoten zeiden niets, maar ook de leraren schreven haar naam niet op toen ze vroegen wie er die dag afwezig was. En wanneer ik mijn vinger opstak en ik hen er nogmaals op wees dat de stoel naast de mijne leeg was en dat dit erop duidde dat Karina weg was, negeerden zij dat, maar wierpen nog, alvorens zij zich op de les richtten, een korte, bijna meelevende blik op me.
Ik voelde me verward. Tegen de tijd dat ik thuis kwam was het zo’n chaos in mijn hoofd dat ik mezelf op de bank gooide en oorverdovend begon te krijsen.
“Is het Karina weer, meisje?”
Plotseling zat mijn moeder naast de bank geknield. Ze probeerde mijn hand te grijpen en ik hield beschaamd op met huilen. “Heeft ze gebeld?” vroeg ik hoopvol. “Heeft ze uitgelegd waarom ze niet naar school is gekomen? Was het de sneeuw? De vijgen?”
Mijn moeder zuchtte. Het was een vermoeiende zucht, alsof ze een zware periode achter de rug had en dat begreep ik eigenlijk niet.
“Leontien, waarom wil je het niet geloven? Karina leeft niet meer. Ze is dood. Ze heeft een ongeluk gehad, op een ochtend toen jullie naar school fietsten. Een half jaar geleden.”
Mijn adem stokte. Ik staarde mijn moeder onthutst aan, maar plotseling drong de afschuwelijke waarheid tot me door en voordat ik het wist, had ik mijn moeder aan de kant geduwd en rende ik weg. Ik huilde nog harder dan toen ik op de bank lag.
Het was opnieuw gaan sneeuwen. De schemering viel in, maar ik bleef lopen over de knerpende witte deken die het pad richting bos verborg. Ik droeg slechts een dun truitje: mijn jas en sjaal hingen nog aan de kapstok. En het was alsof de kou mijn bewustzijn verscherpte, want plotseling herinnerde ik me de ochtend dat ik samen met Karina naar school fietste en een auto haar raakte. Ze was op slag dood en het was mijn schuld: ik was in gedachten verzonken en ik had haar niet kunnen waarschuwen voor de auto, die veel te snel had gereden.
Ik wilde het niet accepteren, dus bleef ik veilig in mijn dromenwereld, die me voorloog dat Karina nog leefde.
Warme tranen verlieten mijn ogen, maar zodra ze mijn lippen bereikten waren ze ijskoud, bijna bevroren. Ik zakte neer op de grond en een gruwelijk gevoel van eenzaamheid overmeesterde me. Ik was één van de sterren in mijn droom, besefte ik, één van de losse sterren zonder bij een andere ster te horen, zonder een sterrenbeeld te vormen. Iedereen zou me over het hoofd zien en vergeten me ooit gezien te hebben. Want zonder Karina had ik niets, behalve mijn dromen.
__________________
et je ne compte pas mes jours.
|