Chinezen
“Moge Boeddha u tijdens het lezen verlichten, u zult mijn metgezel zijn tijdens de laatste dagen van mijn leven.”
Dag één:
De goudgele zonneschijf brak gestaag door de paarsbloedende nachtelijke hemel terwijl ik op het dak van het paleis zat. De eerste zonnestralen wekten mens en dier met hun liefdevolle aanrakingen. Van dit moment hield ik het meest. De wind was nog een speels zuchtje dat met de purperen vaandels speelde, door mijn nachtzwarte haar woelde, over de stadsmuren sprong, over het Chinese platteland woei om te steigeren bij de bergen, die in de verte scherp afstaken tegen de blauwe hemel. De Heilige Stad zelf was muisstil, alsof ze haar adem inhield voor ze aan de zware dagtaak begon. Dit heilige moment duurde niet lang, maar ik sloeg het op om het tot in eeuwigheid met me mee te dragen.
Even later trok de feeërieke mist op, de azuurblauwe kraanvogels in de verte werden zichtbaar terwijl hun roep over de daken van de stad weergalmde. Stilaan begon de sereniteit plaats te maken voor bedrijvigheid. Van op het dak zag ik de op mieren gelijkende mensen zenuwachtig krioelen, alsof elke seconde van levensbelang was.
De mistsluier was al zo ver opgetrokken dat ik achter de muren het platteland kon zien, waar ik de gelukkigste tijd van mijn leven doorbracht.
Het was midden in de zomer en zoetgeurende bloemen overdekten de velden. Ze had een betoverende glimlach en elke pas leek wel op een elegante dans. Zo danste ze maandenlang rond me, stal ze mijn hart en danste later weg, voor eeuwig, zonder te beseffen hoe ik me voelde. Het was toen dat ik besloot naar het klooster te gaan. Het was misschien niet de beste keuze, maar het was tenminste mijn keuze.
Plots schrok ik op uit mijn dromenwereld en belandde weer op het dak van het paleis. Ik hoorde, zag en rook de kruitdamp en de rauwe kreten van soldaten. Ook het rebellenleger was dus aan een nieuwe dag begonnen. De sereniteit was nu definitief verdwenen en zou niet terugkomen voor de volgende morgen. Ik stond op, liet de zon mijn gelaat nog even koesteren en begaf me naar het witte klooster met de rode golfdaken.
Dag twee:
Het sprankelende geluid van de kloostergong maakte me wakker. Ik stond snel op en trok mijn oranje gewaden aan, vandaag was een belangrijke dag. Lin-Yu, een schattig oud vrouwtje dat altijd lachte bracht de dampende pap naar de eetzaal.Voldaan stond ik even later voor het paleis. De witte muren schitterden zoals altijd onaantastbaar in het heldere licht, alsof de soldaten die als wilde monsters de stad belegerden slechts een tijdelijk ongemak waren. Met besliste passen schreed ik voorbij boeren, kooplui en militairen die hun opwachting bij de keizer maakten. Wanneer ik aan de keizerlijke dierentuin kwam trok ik mijn schoenen uit, van hieraf was het nog maar tweehonderd meter tot de troonzaal.
De trappen die naar de troonzaal leidden stonden vol zwartgeklede ministers en lijfwachten.
De deuren knarsten in hun hengsels terwijl kromgebogen dienaren ze voor me openden. Meteen daarna zag ik de keizer zitten. Dunne nachtzwarte haren kleefden aan zijn achtjarige gezicht terwijl hij met een pruillip onderuitgezakt voor zich uit staarde. Hij leek zich te verschuilen in zijn troon en zag eruit als een beeld waarvan de maker vergeten was de emoties aan te brengen. Naast hem stond de moddervette vizier voortdurend sisselende woordjes in zijn oor te fluisteren. Hij kreeg geen reactie.
Ik schreed naar voren en zei ‘Moge Boeddha U ook vandaag verlichten.’
‘Wees welkom en treed naar voren, Zoon van Boeddha,’ lispelde de vizier.
De keizer bewoog zijn mondhoeken, bijna als in een glimlach.
Even later stampten twee boerinnen de troonzaal binnen. De vizier las de aanklacht voor, ze waren betrapt terwijl ze de belegerde stad wilden ontvluchten, hij eiste de doodstraf. Bevend keken de boerinnen naar de keizer die onbeweeglijk voor zich uit staarde. Hij stak zonder enig gevoel in zijn ogen zijn tong uit, waardoor hij beiden tot levenslange dwangarbeid veroordeelde.
Meteen daarna schoof hij van zijn troon en rende naar de tuinen, terwijl hij hordes kwetterende ministers dwong snel opzij te springen. Ik volgde hem en zag hem neerspringen in een bamboebosje, de enige plaats in zijn wegkwijnende rijk waar hij zich nog veilig voelde, de enige plaats waar hij met zijn ingebeelde vriendjes kon spelen. Het was al donker toen hij uit zijn schuilplaats kwam. Twee ogen, hongerig naar aandacht en liefde, keken me aan terwijl hij me voorbijliep.
Dag drie:
Ik wist het. De hele nacht hadden de branden de stad in een gouden waas gehuld terwijl het krijgsgedreun en de kreten steeds dichter schenen te komen. Uiteindelijk kwamen de drie gongslagen als een verlossing: ‘de keizer was in gevaar’. Mijn vrienden en ik deden voor de laatste keer onze purperen feestgewaden aan. Ongebruikte zwaarden sierden onze riemen, we zouden ze nooit gebruiken. Het bevel klonk zacht maar gehaast: verzamelen in de keizerlijke slaapkamer. We stormden met flapperende gewaden door de paleisgangen, langs de charmante binnentuintjes tot in de keizerlijke slaapkamer en vormden onmiddellijk een vijf rijen dikke cirkel rond de keizer.
Rauwe kreten en musketschoten galmden in de gangen. Het levende schild van verzamelde monniken slaakte een zucht toen de eerste soldaten binnenkwamen. Een zonderlinge stilte daalde neer over de aanwezigen.
Een plotse schelle kreet van een officier doorkliefde de lucht. De jonge keizer lag in foetushouding te schokken terwijl de paarsgeklede monniken een per een vielen. Hier eindigde het Hemelse Rijk, hier eindigde de oude orde, hier eindigde mijn leven.
Moge Boeddha verlichting schenken aan het Chinese volk.
__________________
Al is de reiziger nog zo snel, de ns vertraagt hem wel.
|