|
Lieve (...)
Ik heb je al een tijdje niet meer geschreven. Smoezen over mijn ontzettend drukke leven lijken me overbodig. Je weet dat ik geen flikker te doen heb.
Soms werd ik wakker met de zomer in mijn neus, dan keek ik in de spiegel en zag geen rode striemen van het laken op mijn wangen, ik had niet eens gezweet. Dat waren de dagen dat ik je graag een brief had geschreven. Ik zette dan wel eens een pen op een angstaanjagend leeg en wit vel papier, maar na de eerste paar huichelachtige woorden bracht ik de concentratie niet meer op. Dan dwaalde ik door mijn (ons? mijn?) huis en liet mijn tenen wennen aan de kille keukenvloer. Ik maakte zo’n boterham met pindakaas en jam waar jij altijd zo van walgde. Lekker. Die at ik langzaam en genietend op. Om je toch nog even dwars te zitten, achteraf. Lieve (...), ik vraag me af waar je bent.
Ik stel me voor hoe je in een glanzend vliegtuig via een strakblauwe lucht naar betere oorden reist. Hoe je dan je zonnebril een stukje hoger op je neus schuift en de stewardess roept met dat irritante handgebaartje van je en iets alcoholisch besteld, om je zenuwen te onderdrukken. Je wilde liever niet zenuwachtig zijn, maar een echte ontdekkingsreiziger, een zigeuner met minachting voor een vast honk. Ik heb daar nooit wat van begrepen.
Er zijn zelfs tijden geweest dat ik niets liever wilde dan een kind van jou, wiens schattige snotneusje ik kon afvegen met een echte geborduurde zakdoek, waar ik mee kon wandelen in het park. Ik wilde een doorzonwoning, een Volkswagen, een dikke labrador, een dakterras, een wijnkelder, een Tefal pannenset, een groep gezellige intellectuele vrienden, een aangepaste glimlach voor de dagen dat ik me iets-minder-dan-goed zou voelen, een dierlijke grom voor de dagen dat je niet met me zou willen vrijen en een damesachtig kreetje voor als ik iets uit mijn handen zou laten vallen tijdens de afwas terwijl jij bezig was met onze belastingaangifte.
Jij wilde graag vrij en ongebonden zijn. Onze belangen kwamen gewoon niet overeen.
Toch heb ik het je kwalijk genomen dat je weg ging. Ik ben de gekwetste, jaloerse, zelfs valse verlaten partij. Ik bleef hier achter, in dit land van polders en bij elkaar op de koffie gaan om het over niks te hebben. Vroeger was dit ons land, lieve (...), weet je dat nog?
Dat we uren over de smalle paadjes in de duinen konden fietsen en per sé niet wilden stoppen omdat we de ander niet wilden laten winnen? Dan aten we boterhammen met kaas in een duinpan. Kusten de kruimels uit elkaars mondhoeken, de roodheid van elkaars wangen. Ik vraag me af of je er nog wel eens aan denkt.
Als ik in de tram zit speel ik een spelletje met mezelf vanachter mijn grote zonnebril. Ik kijk naar alle gezichten, borsten, buiken en billen en vraag me af of jij met ze zou kunnen neuken, die toevallige voorbijgangers. En ik weet bijna zeker dat ik het altijd goed heb. Het meisje met de krullen zou je doen, alleen al om die krullen, het vijftienjarige meisje met het strakke truitje waaronder haar borstjes een klein vreugdedansje doen (kijk! Wij bestaan pas een paar maanden! Wat zijn we blij dat we leven!) zou je niet doen, alleen al omdat ze vijftien is. En je houdt niet van strakke truitjes. De vrouw met wallen onder haar ogen en een grote boodschappentas zou je misschien doen, uit medelijden. Je hebt altijd al veel compassie voor de wereld gehad.
Ik kreeg laatst een kaart die niet ondertekend was. Er stond alleen: ‘Van die zomer zonder zon, een dikke kus.’. Ik heb eraan geroken om te kijken of hij van jou was. Ik hoopte dat ik een vage zweetgeur op zou vangen, gemend met Hugo Boss en vrijheid, maar alles wat ik doorkreeg was een vaag soort postbeambte-handen-lucht, schemerige kamertjes, een eenzame tl buis. Dat rook ik. Toch weet ik bijna zeker dat jij die kaart hebt gestuurd, in blokletters die expres anoniem gemaakt waren. Wat onpersoonlijk, lieve (...)! We hebben het bed gedeeld, dan kunnen we op zijn minst de pijn van het niet meer het bed delen met elkaar delen.
Misschien moet ik nu tot het punt van deze brief komen, maar als ik je schrijf lijkt het net alsof ik tegen je praat en jij misschien wel luistert, voor een keer.
Het punt is, lieve vergeetachtige (...)dat je een sok bij me hebt laten liggen. Een sportsok. Zo’n witte met een blauw randje om de ribbelige bovenkant. Een verwassen sok met voetgeur. Maatje 44. En ik verdraag hem niet in mijn huis. Ik vond hem onder de bank, waarschijnlijk met doodsverachting weggesmeten tijdens het vrijen (we haalden soms het bed niet eens, weet je nog!) en ik weet niet wat ik er mee moet doen. Hij heeft al aan de waslijn gehangen, ik heb geprobeerd hem zorgeloos weg te gooien maar ik miste altijd nèt de prullenbak. Als ik ’s nachts probeer te slapen in dat lege bed zonder einde brandt die sok in mijn hoofd, waar hij ook is. Net alsof ik vergeten ben het gas uit te zetten of de deur op slot te doen. En wat erger is, ik kan het ook niet verdragen dat jij ergens rondloopt met een sokkige voet en een blote, dat het schuurt, dat je hinkt en blaren krijgt. Het is natuurlijk belachelijk, want je hebt genoeg geld om alle sokken in de wijde wereld te kopen.
Toch zou ik willen dat je hem op kwam halen, lieve zomerzonderzonnige vreemde (...).
Die sok belemmert mijn normale functioneren.
Ik sluit af, mijn buurmeisje roept om een rondje fietsen met mijn hand in haar rug, ik moet de was nog ophangen, ik moet een goeie plek zoeken voor die sok van je.
Ik zal deze brief in een parkje leggen op een willekeurig bankje. Misschien weet je wel waar je moet zoeken. Dag eikelige lichtzinnige botte klootzak van een (...), ik hou nog steeds een beetje van je.
__________________
Nou, dan spelen we toch geen levensweg.
|