|
Het is weer een tijdje terug sinds ik wat (fatsoenlijks is een groot woord) heb geproduceerd. Dit is net vers uit mijn vingers 'gefloept', en ik vraag mij toch een beetje af of het leesbaar is. Comment please!
Zonder Titel
Achter een raam zat een man, met ogen van glas, te wachten tot de zon op kwam. Het was hoogzomer, augustus 1986, en ik zag hem in mijn ooghoeken. ‘Café la Bohème’, het deed me terugdenken aan vroeger.
De man stak zijn hand op en vroeg, “Jongedame, kunt u misschien vertellen hoe laat het is?”
Ik grijnsde, maar meteen bedacht ik me dat hij dit niet kon zien, en het voelde niet zo netjes een blinde uit te lachen. Wat dus overbleef was een soort halve glimlach, een grimas, maar dat zag hij gelukkig niet.
“Nee sorry,” zei ik peinzend, “dat kan ik niet.”
Ik zag gelijk dat hij zijn fout inzag, maar hij liet het niet merken, althans, zo probeerde hij.
“Evengoed bedankt, jongeman.”
Een paar passen verder zag ik die beelden weer voor me, die ene dag, de zevenentwintigste februari, toen ik hem voor het eerste zag. Het was koud, het vroor, en hij kroop op handen en knieën door de sneeuw, waarschijnlijk op zoek naar iets. Ik liep op hem af en vroeg het hem.
“Meneer, wat doet u daar in de sneeuw?”
Ik schrok toen hij zijn hoofd naar mij toedraaide.
“Ik zoek mijn oog,” zei hij. “die is eruit gefloept.”
Het was nog knap dat ik het hoorde, want mijn gedachten waren geheel van de kaart gebracht door het gapende gat dat mij aanstaarde. Ook zijn andere oog staarde mij glazig aan.
“Nou, sta daar dan niet stom te staan, knul, als je me wilt helpen. Ik zie niet zoveel, weet je?”
“Eh-h, ehm, ehrr…” stamelde ik nog.
Al snel bevond ik me ook op handen en knieën, met mijn handen gravend door de koude sneeuw. Mijn vingertoppen bevroren sneller dan je ‘piep’ kon zeggen, en ik voelde dus weinig meer dan dat ik zag. Ik vroeg me al af waar ik in godsnaam mee bezig was, toen de blinde man opeens juichend opsprong.
“Ik heb ‘m!” riep ‘ie, en even later: “Godverrrdomme, wat voelt dat ding koud aan! Verdommen 'n ijsklont is het.”
Vanaf een hoekje van de bar keek ik toe hoe hij op de zon bleef wachten. Ik had ondertussen een warme cappuccino voor m’n neus. Eigenlijk had ik helemaal geen trek in een cappuccino, met dit weer. Ik denk dat het door al dat sneeuw kwam. Ik blies wat. Misschien moest ik wachten tot het koud werd. Een soort van IJs-cappuccino. Of misschien hadden ze wel ijs, voor erin. Ik zag hoe de man zijn hand weer opstak, toen een knap blond meisje in een kort zomerjurkje voorbij liep.
“Jongedame,” zag ik hem zeggen.
Ze draaide zich verbaasd – en zwierig – naar hem om, en gaf hem een stralende glimlach.
Dit was het moment waarop ze zijn ogen gezien moest hebben. Heerlijk, dacht ik, bij het beeld van haar lippen, van haar glimlach die veranderde in een blik die het dichtste bleef hangen bij walging. Haar blik die plots stom stond van verbazing.
Toen het beeld eindelijk uit mijn gedachten begon te sijpelen nam zij alweer plaats aan de bar, naast mij.
“Wat een walgelijke man!” zei ze meteen.
Ik glimlachte slechts, en keek haar aan. Ze was mooi. Ook keek zij mij aan. Ze boog wat naar me toe en fluisterde langs haar hand: “Maar hij heeft wel charme, moet ik zeggen.”
Ik moet toegeven, hij had inderdaad ‘wel charme’. Ik kon haar geen ongelijk geven. Wat het precies was, weet ik niet. Dat is vast weer zo’n vrouwen-ding. Maar op de één of andere manier wist hij het wel. Hij zag er ook niet uit als een zwerver. En bij een eerste indruk zou je echt niet verwachten dat de man zo seniel als de pest was. We kwamen het café binnen, ik nog half bevroren van de sneeuw. Maar hij sloeg mijn hand van zich af en klopte rustig zijn jas uit. Toen ging hij zitten aan een tafeltje bij het raam.
“Ga zitten, knul, en haal voor mij maar een Jenever.”
Ik nam plaats in een stoel tegenover hem, en probeerde mijn armen uit mijn jacket te werken. Deze sloeg ik terug over de leuning, en vervolgens wierp ik een blik in de rondte.
“Nou? Ga je nou zitten of komt er nog wat van? Ik heb dorst!”
“Ehrr.. Ehm…”
“Hup!” zei de man streng.
Braaf bestelde ik dus een jenever, en een cola. Achter mijn rug om hoorde ik hem vragen: “Jongedame, weet u misschien hoe laat het is?”
De blondine met wie ik nu samen naar hem keek heette Anneke. Ze was vierentwintig, en nee, ze wist ook niet hoe laat het was. Het zou iets van twee uur moeten zijn, had ze hem gezegd, maar eerlijk gezegd was ze niet zo happig op een gesprek. Ik probeerde het ijs te breken met een anekdote.
“Toen ik omkeek, zag ik naast hem een meisje staan, dik ingepakt in een sjaal en een jas met bonten kraag. Tussen haar bruine haren uit stak een muizelig gezichtje, met een lievig glimlachje.
‘Paul, dit is Lize,’ begon hij tegen me, ‘ze komt uit Wageningen.’
Voorzichtig zette ik de glazen op tafel. Hij wenkte me, pakte me bij m’n kraag en trok mijn gezicht naar zich toe. ‘Haal voor de dame ook wat drinken, wil je?’
‘Oh, natuurlijk’ mompelde ik, en toen hij mij weer losliet vroeg ik haar, ‘Kan ik je iets drinken aanbieden?’
‘Ik heb het haar al gevraagd.’ onderbrak hij me bot, ‘Een gin-tonic, als je wilt.’”
“Je bent best saai als je vertelt, weet je dat?” ze drukte haar hand op mijn mond om het te benadrukken.
“Ehr, ja sorry. Ik praat teveel.”, en opnieuw drukte ze haar vingers op mijn lippen. Tussendoor draaide ze even naar de barkeeper, en bestelde ze een nieuw glas gin. Ze dronk het puur. Ze drukte een voorzichtig kusje op mijn lippen.
“Je bent best lief hoor,” fluisterde ze, “maar ik moet gaan.”
In één slok dronk ze haar glas leeg, en ik zag haar weglopen. In een rechte lijn liep ze op hem af. Ze boog zich over zijn schouder, en drukte hem een kus op de wang.
“Dag oude man.” las ik op haar lippen.
In de deuropening wenkte ze me. Ik stond op van mijn kruk, liet een paar biljetten achter en liep in haar richting. De oude man lieten we alleen achter. We zwaaiden nog even door het raam, maar dat zag hij toch niet.
En hoe het verder met Lize was gegaan? Het ging fout toen hij zijn ogen er voor haar uit wipte…
__________________
Recht voor je raapje!
Laatst gewijzigd op 29-06-2005 om 20:48.
|