Vanaf de achterbank fantaseer ik dat ik een harde ruk aan het stuur geef. Mijn vader kijkt verschrikt om, verraden, in een klap ben ik zijn dochter niet meer. Mijn moeder schreeuwt maar het geluid gaat verloren in het geraas van brekend glas, scheurend blik. Een boom geeft zijn laatste gil. Zijn takken vouwen zich beschermend om het wrak dat eens onze auto was. En er is in een klap geen ellende meer. Ik hoef nooit meer een bloedsuiker te meten of een pijnstiller te slikken. Onze hoofden knakken zich naar voren en onze lichamen wringen zich in de raarste bochten, gekneusd en gebroken om nooit meer te genezen. We hoeven alleen nog maar rustig onder de grond te liggen en de wereld aan ons voorbij laten gaan.
Toch wil ik die blik in mijn vaders ogen niet zien. Ik wil het angstige stemgeluid van mijn moeder niet horen. Dus hou ik mijn handen in mijn schoot gevouwen en kijk door het raam naar buiten, regendruppels tikken pesterig tegen de achterruit. Bij het tankstation krijg ik een ijsje. Ik sabbel erop en de kou doet pijn aan mijn tanden en lippen.
Ik doe mijn ogen dicht. In mijn fantasie koersen we niet op huis aan, maar rijden we naar het huis van een jongen. Hij doet zijn voordeur open en mijn vader geeft mij aan hem. Hij slaat mijn natte armen om zijn hals en tilt me op, 'Wilt u binnenkomen voor een kopje koffie, mevrouw en meneer (...) ?' vraagt hij maar mijn ouders schudden van nee. Hij slaat de deur met zijn voet dicht en zet me op de bank. Ik krijg mijn ogen haast niet open van vermoeidheid, maar hoor hem de douche aanzetten, het water raast op de tegels en belooft me verlossing. Hij tilt me opnieuw op en brengt me naar de badkamer. Pelt de klamme kleren van mijn lichaam, zet mijn willoze lichaam onder de waterstraal. Ik sluit mijn ogen opnieuw. Voel hoe hij bij me in de douche komt staan en me tegen zijn borstkas aan laat leunen. Slap. Een popje zonder ziel. Dan pas begin ik te huilen.
Mijn tranen zijn niet te zien omdat mijn gezicht al kletsnat is, zoet, zout, zoet, maar mijn snikken hoor je des te harder de badkamer rondgalmen. Droog en hard. Woedend. Hij zwijgt maar aait de krullen die nat tegen mijn wangen plakken uit mijn ogen.
Het voelt alsof ik urenlang aan het brullen ben.
Als hij eindelijk de kraan dichtdraait en we druipend tegenover elkaar staan ben ik doodop. De moeheid dringt in mijn botten.
Mijn vader toetert naar een medeautomobilist, die vriendelijk zijn middelvinger opsteekt. Ik kijk naar buiten en zie bomen, huizen, flats die me vertrouwd zijn. Ik kan nog maar een paar straten dromen, dan zijn we thuis. Maar als ik mijn ogen dichtdoe zie ik niks meer. De moeheid zit daadwerkelijk in mijn botten en stopt mijn hoofd vol met watten.
Ik gil naar beneden dat ik ga slapen, maar ik kan helemaal niet slapen. Slapen vereist bij mij eerst rust in mijn hoofd en die is er duidelijk niet, de storm zit opgesloten in mijn schedel en blaast mijn woorden als herfstbladeren in het rond. Ik vraag me af waar de jongen woont die me zo vriendelijk onder zijn douche zette zonder vervelende vragen te stellen, ‘Waarom huil je? Wat is er aan de hand? Kan je daar niet mee stoppen? Kan je niet stoppen met huilen? Weet je dan niet dat iedereen zich wel eens rot voelt? Kan je niet eventjes relativeren?’, de vragen die ik mezelf veel te vaak stel.
Als ik mezelf zou moeten beschrijven zou ik een beeld schetsen van een enorme melkfabriek. Zo’n fabriek met een heel hoog dak en metalen apparatuur, wiens tikken en ruisen en klikken door de hal echoën. Door die fabriek loopt een lange rubberen band met precies geplaatste pakken melk. Er klinken geen mensenstemmen, geen gelach of gefluister, en alle pakken melk zien er hetzelfde uit. Behalve het mijne. Mijn pak heeft een deuk. Mijn pak lekt. Ik bederf en niemand ziet het.
Ik ben niet goed in eindes. Een verhaal is bij mij meer een beschrijving van het nu dan een duidelijk chronologisch verslag. Ik ben niet goed in punten maken. Maar als ik dit verhaal een einde zou moeten geven zou ik vertellen van de laatste keer vandaag dat ik fantaseerde. Ik deed mijn ogen opnieuw dicht en zag mezelf in een zonnige keuken. Ik had lachrimpeltjes om mijn mondhoeken en een baby op mijn arm. En ik keek door het raam, waar een enorme perenboom stond te bloeien. Zijn bloesem vormde een tapijt op de grond. Het regende bloesem. Zelfs de tuin van de buren was ermee bezaaid. Mijn voeten stonden stevig op de grond geplant, ik voelde de koude tegels tegen mijn huid drukken en de baby lachte en graaide met zijn handjes in mijn haar. En ik was gelukkig.
Laatst gewijzigd op 11-08-2005 om 11:54.
|