|
Lopend over onbegaanbare wegen, zwevend over zelfbedachte wolken, roeiend door een fata morgana, zo vervolg ik mijn immer doortastende weg in dit leven. Niet zomaar een weg, neen, veeleer een zoektocht, zorgvuldig geselecteerd uit meerdere opties.
Waar ik ga, stijgen vogels op en dalen raven neer. Waar eens gras was, ligt nu de herfst op een zalig bed. En ik wacht, lopend. De geur des verdriets doet boeren in de gehele omtrek hun werk neerleggen, stedelingen sluiten deuren en ramen. Spijkeren ze dicht, liefst.
Zijn zij dan blind? Neen, blinden zouden herkennen wat in mij huist. De goede Teiresias zou me hebben kunnen helpen.
Katten ontberen op slag krolsheid, paarden steigeren en zijgen neer. Modder is waar platte stenen lagen. En niemand durft iets te vragen.
Ik zoek die ene poort, de ingang des al. Was het ooit een uitgang, dan zal dat ver voor de tijd van de geweldige Achilles, Agamemnon, Odysseus geweest zijn.
Waar ben je dan? Niemand kon me zo ontnemen, een weelderige spruit gelijk aan jou. Ik wil het liefst nu stoppen en mijn hoofd eigenhandig van mijn romp trekken, maar iets in me weerhoudt me daarvan. Als vanzelf loop ik door en zal niet rusten tot alles weer was zoals vroeger. Ik loop mijn dood tegemoet. Hopelijk ook de jouwe. Als ik je maar zou vinden. Eten, slapen, drinken, zelfs waken; ze komen allemaal op een tweede plaats.
Geef me kracht en ik loop verder. Maak me zwak, en ik loop nog verder. Het baat niet. Ik zal vinden, en ooit zal ik weer leven.
De poort is gevonden, de afdaling begonnen. Ik roep je, iele lucht danst langs me heen. Dood komt me tegemoet, en ik ren in zijn armen.
Enkel nog één obstakel; één rivier te overbruggen. Te diep voor al mijn lopen, al zou de bodem van een zee mij gemakkelijk toeschijnen. Bodemloos, schijnbaar. Nooit boven de Aarde gezien. En wat doe ik?
Ik hef mijn zang aan. Treurnis, gemis deint door de hallen. Onzichtbare muren en plafonds laten me horen dat wat ik zing echt is. Mijn dichterij is al wat ik mijn lopen mee kan geven. Monden openen en sluiten, reeds lang overleden doch gespeend van wat ik heb ervaren. Verlangen vermengt zich met afschuw, en ik overstijg alles, ook de rivier. Het schip draagt mij en ik draag het schip, met mijn klanken.
Daar zit u. Naast uw geroofde vrouw. Geen grein gevoel, geen punt licht in uw ogen. Enkel als u even naar haar kijkt, dooft het vuur, enig in deze kille wereld, voor een moment. Waar zijn uw gedachten? U had me vast al zien aankomen.
Mijn zang zwelt verder aan, ik hoef niets anders te doen. Mijn voeten hebben gedaan wat ze moesten. En ik zing, zing voor jou, voor mij en voor alles wat mijn borst doet nog zwellen bij iedere ademhaling.
U raak ik niet. Uw vrouw echter wel. Ik wil haar mee hebben, u weet wie ik bedoel. En het zal me lukken ook. Uw vrouw zal u overtuigen. Mijn wapen is machtig, doch maar één meisje wil ik er echt weer mee kunnen raken.
Voeten keren op rasse schreden, ik heb gedaan wat ik kon. Ik kon wat ik heb gedaan, het verbaast me. Ik leid, over de weg die ik al begaan heb, die jij al begaan hebt. Mijn lier lijkt lichter, en het licht daagt al van ver boven me. Blijheid vult mijn hart en omgeving.
Maar dan denk ik weer aan uw ogen, en twijfel verkilt al de zonsopgang die gaande was. Wolken rollen aan het blijkt wederom een herfstochtend. Op zijn best.
Uw stem galmt nog lispelend na en trekt een spoor van harde kwaadheid in mij. Nooit hebt u een belofte gedaan, ú hebt misdaden begaan, waarom zou ik u geloven? Ik wil omkeren, ik wil me verzetten, ik wil álles om haar, jou, lief, te krijgen. Ik geloof u niet meer; de dageraad schemert door de poort in de verte, en hij lijkt als anders, als altijd, als toen ik binnenkwam. Ik hoor niets, niemand, ik ben alleen. Ik wéét dat u me bedrogen heeft, maak aanstalten om de eerder afgelegde weg weer te gaan.
En ik kijk om…
Nachtvlinders cirkelen om je, doch verbleken bij jouw iele gestalte. Je staat daar, nog in treurnis en doodsgewaad gehuld en ik, ik ben te weerspannig geweest. Onbestendig zijn mijn gedachten, maar jouw gelaat weerhoudt me van iedere lach. Ik was te vroeg, na zulk een lange reis. Te snel, terwijl eerst mijn stappen zo beheerst waren…
Ik, Orpheus, loop nimmer meer.
__________________
"DAS WAR EIN BEFEHL!"
|