de lente luikt en lispelt niet luid
maar duidelijk zijn lusten uit
op de loer, de grijze kat op het muurtje van de binnenkoer
zijn grijsgestreepte ik, net als de tegels
die weliswaar niet zacht maar wel gebarsten zijn
of zogezegd gestreept
en dan de kat gebarsten
de t-shirttemperatuur die vooravond
sluimert over 't muurtje zachtjes weg en straalt een laatste maal het koertje rond
verkilt tot de acteur zijn kostuum drievierdemouw aanmondt
hij is student of speelt zichzelf en schuchter zet hij neer de thermosfles
met oranje anjers
van oma nog, van haar,
hij ziet hem staan, op't plastieken laken, één enkel bord
naast 't eeuwige botervlootje met zilveren mes
ze droeg ook steeds zo'n gebloemde schort
maar tijden rusten niet en dus staat de kan nu daar
't is vanachter 't vaasje met weliswaar ook oranjerode pracht
Nog geen anjers, nee Meneer, 't is nog maar mei, jongeheer, laat alles op zijn tijd bestaan
dat bruine krullen zachtjes dansen op penneritme en de sproet schuin naast haar mond meelacht
de student schuift nonchalant de vaas opzij en daarmee ook zijn arm tegen die van zijn meisje aan
en schenkt haar in
lentelevensles
-gemorste koffievlekken storen hen niet-
uit zijn oma's oude oranje thermosfles
twee winterwit omgestrengelde lijven op't gazon en in't verschiet
|