Kerkklokken luiden. Achter mijn vader aan loop ik de kerk binnen. We worden verwelkomd door het geroezemoes van honderden mensen. Ik knipper een paar keer met mijn ogen om te wennen aan het licht. Ooms, tantes, neven en nichten, iedereen is er. Ik zucht diep. Ik vermijd oogcontact met een ieder, enkel en alleen omdat ik niet weet wat ik dan moet doen. Glimlachen? Je kunt toch niet gaan lachen op een begrafenis? Of juist wel? Ik ga naast mijn zus zitten en zwijg. Ik speel met de knopen op mijn jas en voel me ongemakkelijk.
De dienst begint. Orgelmuziek speelt. De lage tonen van het orgel gronden door de kerk, het geroezemoes stopt. Iedereen is doodstil. Dan komen uit een zijkamer van het vertrek de naaste familie. Mijn tante, neven, aangetrouwde nichten, mijn nicht en mijn achterneefjes en nichtjes. Niet gaan janken nu, kom op nou. Ik slik mijn tranen weg en kijk naar mijn schoenen. Als ik opzij kijk zie ik bij mijn zus stil dikke tranen over haar wang biggelen. Ik was dus niet de enige die daar door ontroerd werd.
Vier van mijn achternichtjes steken de kaarsen rond om de kist van mijn overleden oom aan. Wanneer ze daar mee klaar zijn zegt de Pastor; “Opa, deze vier kleinkinderen, die uw oogappels waren en zijn, hebben met alle liefde die ze in zich hebben de vier kaarsen rond uw kist ontstoken.” BOEM. Ik houd me niet meer in en snotter in stereo met ongeveer mijn hele familie.
Na een preek van de pastoor, een toespraak van mijn tante uit Breda en een van de begrafenisondernemer over het leven van mijn oom - die niet helemaal juist was -begint het circus. De kist wordt eerst gezegend met wijwater en daarna nog eens flink geparfumeerd met wat wierook. “Straks moet hij eerst nog douchen voor dat hij de Hemelpoort in mag”, fluistert mijn zus. Ik glimlach.
De dienst is voorbij. We lopen de kerk weer uit, en dit keer moeten mijn ogen wennen aan het felle licht van de zon die is gaan schijnen. We rijden naar het kerkhof. Daar aangekomen is het zomers warm. Vogels fluiten en het is stil. Naast mijn neefje – Tijmen - loop ik in de stoet. “Je moet eens achter je kijken.” Ik draai me om en zie een lange slinger van mensen, het einde is niet te zien. We kijken elkaar met grote ogen aan.
Bij het graf krijg ik een koude rilling over mijn rug. Het ziet zwart van de mensen. Mijn achternichtjes huilen en ik voel een enorme steek van verdriet in mijn lichaam. Ik doe een arm om Tijmen heen, zijn rug schokt. Jezus, wat is dit kut zeg. Ik had niet verwacht dat het zoveel met me zou doen. Mijn oom spreekt. Het is mooi, grappig, liefdevol. Bij het einde stokt zijn adem en pak ik mijn neef iets steviger vast.
Nu is mijn vader aan de beurt. Hij bijt zijn kaken een paar keer stevig op elkaar, ik zie het aan zijn wangen. Dan zucht hij diep en begint. Herman van Veen zingt dat hij een vriend niet kan zien huilen. Ik kan het mijn vader niet zien doen. Zoals een kind dat niet kan stoppen met huilen en bij elk woord wat ze zeggen wil hevig snikt, snikt mijn vader bij zijn laatste zin; ”Lieve Herman, rust zacht jongen. Wij zorgen nu voor de rest.”
|