|
Liefde geeft geen vleugels.
Het was op een mooie zomeravond, zo’n avond waarop zelfs de rondkrijsende meeuwen stilvielen. De eerste sterren werden zichtbaar aan een donkerblauwe hemel waarin roze wolkjes onschuldig voort dobberden alsof ze niet verblindend waren. Het waaien van de wind en het ritselen van de bladeren was bijna niet te horen. Alleen als je met blote voeten op het gras ging liggen, middenin een misleidende stilte en alleen als je écht luisterde, hoorde je geluid. Ik deed mijn ogen dicht en ik luisterde. Ik hoorde de wind, de bladeren en ver weg het zingen van de zee. En toen was er zijn stem, zacht en fluisterend, toch scherp in contrast met de rest.
“Ronja?
Ronja we moeten praten.”
Ik hou mijn ogen dicht, luisterend naar de wind, de bladeren, de zee maar niet, nee niet naar hem. Als je in het gras ligt, met je ogen dicht en je de wereld onder je bijna voelt draaien, moet je niks. Ik moest niks. Vanaf die avond zou ik alleen nog maar liggen en luisteren.
“Doe nou niet zo moeilijk, het heeft inmiddels lang genoeg geduurd,” hij klonk vermoeid, alsof hij de woorden uit zijn stembanden moest slepen.
“Kom toch thuis, kom terug. Bij mij, alsjeblieft,” hij frunnikte aan de knoopjes van zijn jasje. Dat wist ik omdat hij het altijd deed op dit soort momenten, al betwijfelde ik of hij echt zenuwachtig was, of dat het inmiddels bij hem hoorde als een gewoonte. Misschien was het voor hem wel net zoiets als tandenpoetsen of ontbijten geworden.
“We missen je. Ik mis je.” Ik zweeg en luisterde.
Ergens ver weg huilde een kind, een meisje, met lange uithalen. Het was lang geleden dat ik zo had gehuild. Hardop en net zolang totdat iemand je op schoot nam en zachtjes je haar streelde. Je vertelde dat jij de mooiste op aarde was, troostend zei dat je morgen een nieuwe barbiepop kreeg, dat Belle nu in de hondenhemel was. Of je vertelde dat de pijn wel weer overging en een grote Sesamstraat pleister op je geschaafde knie plakte.
“Ik heb je nodig Ronja, nu.” in zijn stem klonk iets van wanhoop door. Ergens was ik blij met deze wanhoop, ik voelde me machtig. Machtig of sadistisch.
“Geef me ten minste nog een kans, zeg me wat je wilt.”
“Een Sesamstraat pleister,” ik had mijn ogen nog steeds dicht en om mijn lippen gleed een gedachteloos lachje.
Hij keek me bevreemd aan, overwegend of ik hem aan het pesten was, of gewoon gek was geworden. Misschien was ik dat wel, gek van de stilte in huis, van zijn gefrunnik en gek van de manier waarop hij elke keer nog een kans bij mij weg peuterde. Misschien wel zo gek dat ik morgen zou denken dat ik kon vliegen, op de reling van een brug stapte en elegant mijn armen zou spreiden om zo naar een nog onbekend strand te zweven. Waar ik met mijn blote voeten op fijn wit zand zou landen en de zee in rennen, doorrennen totdat ik omviel. Ja daar zou ik dan blijven totdat het zout mijn huid en haren bewoonde en de zon mij bruiner had gemaakt dan menig Afrikaan.
Hij deed nog een poging, ging naast me zitten en streelde zachtjes mijn wang.
“Lieverd, ik hou van je.” Houden van, dat was weer zoiets raars. Wanneer houd je van iemand? Als de verliefdheid voorbij is, je vanuit de zevende hemel neerploft op de werkelijkheid en er achterkomt dat hij niet eens het verschil kan zien tussen wasverzachter en babyshampoo? Ware liefde, dat is alles wat er na één of twee jaar overblijft en je trouw genoeg bent om bij elkaar te blijven. Maar was het echt trouw, was het niet pure angst of zelfs gemakzucht? Bij elkaar blijven om niet alleen te hoeven zijn, zodat het bed niet zo leeg lijkt en je ’s avonds gepocheerde aardappels en asperges kon eten. En je elke dag uit een schaamteloos soort beleefdheid zei dat je van me hield.
In je eentje eet je pizza. Maar misschien wilde ik dat wel, pizza eten en een tweepersoonsbed in beslag nemen. Ik kon me niet herinneren dat ik ooit gehouden had van gepocheerde aardappels en asperges. Er was zoveel dat ik me niet meer kon herinneren, wanneer ik was gestopt met huilen en wanneer ik mijn laatste teddybeer had weggegooid. Wanneer was ik opgehouden met echt luisteren en had ik de stilte die langzaam door de straten heen sluierde voor lief genomen.
“Verdomme lief, ik hou zo veel van je.”
Ik opende mijn ogen en keek hem aan, het knoopje op zijn mouw zat bijna los en hij zag er gefrustreerd uit.
“Ik ook van jou,” vertelde ik hem. Loog ik uit beleefdheid. Ik pakte zijn hand, onze vingers raakten verstrengeld. Zacht, doch dwingend trok hij me overeind. Met z’n tweeën liepen we langzaam terug naar de auto, de wind ging liggen en de bladeren ritselden niet langer. In de auto deed ik mijn schoenen weer aan en bekeek in de achteruitkijkspiegel het steeds kleiner wordende heideveld.
‘Dit wordt zijn laatste kans,’ bedacht ik me, zijn allerlaatste.
Want de volgende keer vlieg ik weg, ver weg. Naar het strand en de zee, waar de mensen nog huilen en pizza eten.
En elke dag zou ik de wind horen waaien.
Zitrin.
__________________
En we droomden in gedachten, maar we kwamen altijd thuis.
|