|
Stormwindmaker - Thoughtful
Er zit een weerman in mijn hoofd; ik vraag of het al winter is,
hij weet het niet, hij weet niets behalve dat, en dat wil ik niet weten.
Het is storm in het noorden en met de zuidwestenwind komen wat
vlagen van vlinders maar de meesten redden het niet, het waait te hard
en de wolken weten ook niet meer waar ze moeten zijn.
Welke kant op? Ik wilde dat hij bij de politie zat maar hij weigert af
te haken van wat hij altijd al deed, ik kan het hem niet kwalijk nemen,
het leven is niet anders, niets anders dan anders willen zijn
en dan toch hetzelfde blijven en niet eens dat. Wie geeft
leiding aan mijn hoofd? Ik zoek geen loodgieter ik zoek iemand die
precies kan vinden wat ik wil en waar ik het ook alweer gelaten had.
Niet sleutels, maar anders. Ik zoek een stormwindmaker.
De wereld moet gereanimeerd. - vidaaa
Indertijd was het een kinderdaad. Inderdaad was het een kindertijd. Alle natuur moet weg en vooral de grote stukken bos. De beestjes in het mos maar ook de bukkende giraf en liefst wat sneller dan de wolken. Je mag niet leven op de wereld maar als je snel bent heb je nog een hutje in je eigen land. Stel dat je hier de zwarte nacht ooit zou bevolken. Laat al je kennis varen als een rimpel op een meer en meer en meer en er is ruimte dus waarom ook niet zolang de reigers in het riet de rol van kindervriend vertolken. Niemand weet of de Sarphatistraat bestaat maar er zullen elke dag sirenes luiden. Niemand weet of het Safaripark vergaat maar er zullen vaker vogels vliegen naar het zuiden. De wereld wordt geanimeerd. De wereld moet gereanimeerd. En in het vlieden van het meel ligt straks het gisten van het brood. En in het doden van de dag ligt straks het dagen van de dood. En in een licht van ver verlangen sissen suizen streven slangen want als tuinen blijven hangen en als de engelengezangen en ook je dagen dromen vangen zal het leven niet meer zijn –
dan paradijs –
Eerst daar waar de dwaas zich vrij waant. - xineof
‘De goede wil is – unqualifiedly – het hoogste goed.’
Doch de mijne is zwart, ja niets!, ik predik u.
- WANT WANNEER JE ME STAK!!! WERD ALLES…. Z-W-A-R-T . -
Maak me van kant.
Maak me van Nietzsche, maak me van
‘das allernichtsmehrheiligen ’.
Maak me van je, neem me tot je!
Neem me, want in de ruwe diepten stiet ik uit.
En spiegel hard de waarden af,
tegen de leegte van de hopelozen.
Hopeloos zijt gij, welke verkondigt
in vrijheid en autonoom te zijn!
Verwerpelijk zijt gij, welke durft te achten
dat waarop u uw samenleving claimt te bouwen.
‘Gij zijt Petrus en op deze steenrots zal ik mijn kerk bouwen.’
- Niet relevant! Niet relevant? Doch vernietigt. Vernietigt! -
Durf te denken.
Uw waarden zijn leeg verworden;
Eerst daar waar de westerling zich vrij waant.
‘Het is dood! Het is dood!’. Wat houd ik over?
Het is dood. Nee, daarnaast. Wat houd ik over?
Niet slechts het omgekeerde, nee! Nee!
Zoveel uitvluchten. Er is niets absoluuts. Of is er?
WANT. Voor mij weet ik de liefde!
En schreeuwende killende tranen kwamen,
wanneer ik dacht – na overmoed - ‘Is díe waarde dan, dan… niet?’
Zij is er wel, mijn lief, zij is er!
Houd me vast, maar huilt wanneer u bezint;
Leg mij toch de liefde uit.
Zij en de hare kunnen wél, in positieve term. Maar.
- Want de oplossing is ’t niet! Huil? De oplossing is het niet! -
De rest, juist dát wat nodig!, is niets. Is niets, is leeg:
De waan -‘zin’.
Filosofen flikkeren. In putten.
Een Pinksteravond. - Touché
Zo 's zomers lijkt de wereld wel een gat,
waarin de grachten, huizen, bomen,
kroegen, stad; de mensen en hun dromen
en de jouwe en de mijne, de ruimte en de tijd
als vanzelf verdwijnen.
Heel stil en klein klinkt nog wat zondaars
werd beloofd, de echo van genade kruipt
als klimop door de tuinen, vult de oren
van de doven, verlaat de jouwe en de mijne.
Schudt het hoofd.
Judas is mijn naam, mijn vrienden
spreken alle talen, hun monden maken
poëzie en grappen en verhalen. Mijn mond
is slechts een kus, een snik, ik versta
ze niet. Ik weet van jou, van mij en
van verdriet. Ik doe alsof het licht
boven mijn kruin nog brandt; en knik.
18. - gezweetwel
er is niks
dat ik niet wil voorlezen op mijn begrafenis
behalve dat er altijd uitzonderingen bestaan
en dat ik hoop ze ontmoet te hebben in mijn
korte zijn
nee ik hoef niet eens te zien dat huilen dat
afgebroken praten dat rijen zwarte zwijgen
(alsof de dood iets van vroeger is toen
alles zwart/wit lang/kort helder/donker
en nee nu niet meer nooit)
ik wil dat niemand zegt dat ik nog leef
zelfs niet in de gedachten hemel hel hier
want dat troost toch geen mens
en in de trillende kopjes, het schokkende snikken
van mijn moeder mijn vader mijn broer mijn zus
in de stille stoel de kale kamer de fiets in de garage
zal ik niets anders meer doen dan
ontbreken
Micke - Reynaert
Mijn beste wil op aarde
vind je veel te vanilla
voor een echte beste wil.
-Vergeet die maar, zeg je dan,
en verzinzamel een nieuwe wil
die wel de wereld plukken kan.
Je koffers staan al klaar.
Nooit uitgepakt want dat
is stilaan toegeven dat je
ooit stil zal staan.
Waar we heen gaan?
Volgens jou vooral naar
verdriet en slechte
weerstomstandigheden.
Het deert je niet (mij wel),
je gemoed blijft vervreemdend flipperen.
We omhelzen elkaar alsof we afscheid nemen
van wat we later zullen noemen 'zoals we waren'.
We denken hetzelfde:
Zoals je nu bent zie ik je nooit meer terug.
Het is tijd. Weldra varen-vliegen-vluchten
we voor altijd van onszelf vandaan.
-Kijk eens, zeg ik, en ik wijs over je schouder.
In de lucht kan je onze terugkeer al zien staan.
Ik ben een binnenstadslenteraar, - vidaaa
Ik ben een binnenstadslenteraar,
vooral als de lente haar winkels ontluikt
en de meisjes hun halsje, kom speel me
een walsje nu ik stoeptegels ruik.
En ver in de hoogte speelt de beiaardier
over vroeger en moeder en hier ’36,
toen vader twee enkeltjes Neerbosch-
Oost later (hij was niet zo’n prater)
een dubbeltje miste.
We wisten het niet en we
drentelden rood door den lente wat rond.
Het verse viooltje verkleurde je wangen,
het doet mij verlangen naar een krans
op mijn graf.
Luchtweg - Zepp
Ik heb me neergelegd bij jouw
surrealistische manier van ademhalen, je borst die
bergen en dalen schept met daartussen een ruimte
voor mij om in te verdwalen
of uit te waaien. Waar mijn haar, tot een zandkleur geblazen, aureooltjes
maakt en wegvalt. Waar woestijnenlucht wervelt waardoor
mijn stem doofstomweg onder gestormd wordt.
Langs je longen span ik dan mijn was-
lijn voor lijn tot al het oud zeer en vers
gemis uitgeplozen, opgevouwd of weg
geblazen is, en pas als mijn trommelvlies
op knappen staat
knijp ik argeloos mond en neus dicht.
|