|
Lieve Julia,
ik weet niet waarom ik je nog schrijf, waarom ik aan je vasthoud als een oude vrouw aan de haren die ze ’s ochtends terug vindt op haar kussen. Vond ik je maar terug op mijn kussen, vond ik je maar.
Misschien probeer ik niet genoeg, zou ik je niet alleen maar moeten schrijven, maar echt iets moeten doen. Naar je toe rijden op mijn motor, heldhaftig mijn helm naar je voordeur gooien en voor de ogen van de hele buurt schreeuwen dat ik je wil.
Of mijn helm door het woonkamerraam gooien, omdat ik zie hoe je met hem op de bank ligt; zijn nagels in het blanke vlees van je rug, zijn adem in jouw oor, zijn ring om jouw vinger. Ik zou zijn vingers breken, stuk voor stuk in mijn handen voelen knakken, de huid waar jouw naam geschreven staat, wegbranden, zijn hart en geslacht wegsnijden en wensen dat ik het lef had om jou toe te laten kijken alvorens ik hetzelfde met je zou doen – maar daar nooit het hart voor hebben en verslagen, met enkel zijn bloed aan mijn handen terug naar huis gaan.
Daarom schrijf ik je. Papier liegt niet, maar verzwijgt wel die dingen die mij het schrijven zouden kunnen beletten.
Dat schrijven van mij, je vond het altijd al hoogst irritant. ‘Decadent’, noemde je het meer dan eens, en arrogant om te denken dat ik belangrijk genoeg ben om vastgelegd te worden. Je snapte het niet, hoe kon je ook. Als ik mijzelf al vastleg, is dat niet uit arrogantie, maar uit angst en onzekerheid. Wat getuigt er meer van mijn gebrek aan zelfvertrouwen dan dat ik denk dat deze luttele, slordig geschreven woorden het meest waardevol zijn aan mij?
Boven alles leg ik mezelf niet vast; ik bevrijd mij. Met iedere zin die eindigt, valt er een last van me af: weer een regel die ik van me af kan leggen. Jou, ons, probeer ik vast te houden. Niet onze persoonlijkheden, maar wie we samen waren. Het idee van ons in woorden, opdat er iets tastbaars blijft.
Ik ben bang dat ik je niet zal zien dit jaar. Kom Julia, kom.
Ik herinner me onze eerste ontmoeting nog goed. Je droeg dat blauwe jurkje met die lage rug. Soms zie ik een meisje lopen met datzelfde jurkje; het zijn altijd meisjes, nooit vrouwen, die jouw kleren dragen. Maar geen van hen kust zoals jij mij toen deed of vraag ik nog een nacht te blijven.
Je kuste me nog voor ik mijn naam had kunnen zeggen. Je had je schoenen al uit voor ik je koffie had aangeboden. Je bleef voor ik wist dat ik dat ik dat wilde, omdat je zoals altijd beter wist wat ik wilde dan ikzelf. Als een onbeholpen jongen stond ik in mijn eigen kamer, te beduusd om te bewegen. Jij pakte mijn handen en legde ze om je naakte borsten, duwde me naar mijn bed en nam alles in handen. Nog altijd lig ik daar in jouw handen, heb jij de touwtjes in je tanden en word ik alleen door jou bewogen.
Jij bent mijn zwaartekracht en ik de romanticus die met al je woeste stormen en lieve briesjes meewaait. “Toon wat ruggengraat jongen”, zei mijn vader vroeger al, wanneer ik me liet pesten door de zussen, maar ik buig zo gemakkelijk onder een vrouwenhand.
Ik weet nog goed hoe ze me lieten blozen door de badkamer binnen te lopen, het douchegordijn weg te trekken en simpelweg te lachen, hard te lachen, om mijn magere lijf, mijn onvolgroeide mannelijkheid, maar vooral om mijn schaamte. Ik was oud genoeg om schaamharen te hebben en jong genoeg om ze nog te tellen, een lijf dat in kleren al niet bekeken wilde worden, laat staan in gebrekkige glorie onder stromend water dat me deed lijken op een verdronken jonge hond waarvan je vermoedt dat hij iets onder de leden heeft. Mijn zussen waren ook puppies, maar dan van het soort dat je aankijkt met zulke grote ogen dat ze de tijd stil lijken te zetten, want voor je het weet loop de deur uit met een pas gekochte hond.
Denk jij ook nog wel eens terug aan ons, toen? De slungelige jongen met zijn borstelige wenkbrauwen, grote ronde bril en donkerbruine krullen die zijn blik angstvallig op de vloer gericht hield, omdat hij niet durfde te kijken naar jou, die voluptueuze vrouw die zonder gêne met haar naakte rondingen de ruimte innam. Ik hield direct van je schaamteloosheid, al zou het later mijn ondergang worden. Je eiste de ruimte op waar je volgens jou recht op had, en het kwam in niemand op dat het anders zou kunnen zijn. Iedereen bekeek je met bewonderende of bevreesde ogen, maar je zette je zinnen op mij, uitgerekend op de verlegen jongen die jou niet eens recht aan durfde te kijken.
Je moet geweten hebben dat je me zou breken.
|