Waar zij loopt verkleurt de lucht
wordt alles stil en angstig zacht.
De wind gaat liggen
en hangend haar haren
waartussendoor zij ijzig lacht.
Haar lopen is als zweven;
de kroon des doods siert nu
haar troon,
haar laatste dans
nam haar het leven,
zij hing daar schoon
zo aan de boom.
En met haar ogen zielloos,
raakt zij mens en kind,
jong en oud,
haar lach en blik die verstilt en verslind,
wanneer zij krijsend
haar vleugels des doods ontvouwt.
|