We lieten alweer een deurbel ringen. De hoeveelste was dit? Ik kon het niet meer bijhouden. Het was midden November, druilerig, koud en vooral somber weer. Het was alsof er een grijze schaduw over de wereld was neergekomen. Enkele seconden stonden we te wachten, ik keek naar de gouden veertig die naast de deur hing. Een veertiger deed open. “Kom binnen, maar veeg wel je voeten af”, luidde de boodschap. Al voetenvegend gingen we dus binnen. Hij toonde ons de keuken, de living, de kleine badkamer en de prachtige tuin, tenminste als je een kabouter was die hield van stenen. Dan naar boven, 2 kamers, en nog een trap, 2 zolderkamers. Prachtig was dit huis, als je wist wat we al allemaal gezien hadden. Veel te dure appartementen, verdacht goedkope appartementen, veel te kleine huizen en dan weer veel te grote. Maar vooral veel krotten. Terug beneden galmde de stem van de veertiger maar weer verder: “Dit huis brengt geluk, de vorige eigenares is terug bij haar man gegaan en die daarvoor erfde een huis in Antwerpen.” Ik dacht aan het geluk, en hoe subjectief dat wel was. Geluk was iets dat in deze dagen niet meer kon bestaan. Met z’n vieren in de zetel tv kijken, of al grappend aan tafel zitten, daar kon ik al gelukkig mee zijn. Maar hoe lang was dat geleden? Een paar maand. Ons huis lag geborgen in de armen van de Stilte, en hij liet ons niet meer los. Enkel als meneer Woedeuitbarsting weer langskwam werd het nog een tikkeltje erger. Opeens werd die lege stilte dan doorbroken door twee schreeuwende mensen, alsof het een wedstrijd ‘om ter luidst’ was. En daartussen twee huilende meisjes, de bange een in de sussende armen van de ander.
Nachten lag ik wakker, wachtend op mijn papa, die er weer eens van tussen uit gevlucht was. Vluchten was misschien de enige oplossing, maar jammer genoeg konden wij dat niet. Ze zouden ons toch alleen maar zoeken en ons terug in de Stilte stoppen.
Mijn mama vond het huis prachtig, zus ook. Ik zweeg. We waren de hemel gewoon; een tuin om in te spelen en verschillende kamers om in te wonen. En een groot bad. Dit was het tegengestelde. Ik huilde vanbinnen.
Langs de andere kant was ik blij, eindelijk hadden we iets deftigs gevonden, net nadat ik de moed had opgegeven. Maar kon ik mijn blijheid laten zien aan papa? Neen, dat kon ik niet. Hoeveel medelijden ik had elke keer ik hem zag schreeuwen uit onmacht, omdat hij ons bijna kwijt was.
We zeiden dag en vertrokken terug naar de Stilte. Weer plaatsnemen in de dagelijkse, bijna ordinair geworden, paradox. Blij zijn moest je, dan wisten ze dat alles goed was, ook al voelde je een ellendig gevoel bij je opborrelen van zodra je de voordeur opendeed.
meningen graag! naar mijn gevoel is hij te vaag en te onsamenhangend, of heb ik het nu helemaal mis?

ondertussen schrijf ik wel rustig verder