Tegenwoordig doet het haar zelfs pijn om te lachen. Eerst lukte het haar nog wel zonder. Moeiteloos ging het niet, ging het nooit trouwens, maar wel pijnloos. Tegenwoordig zijn de tranen niet te tellen. Op de pasfoto van dit schooljaar gaat het geforceerde glimlachje hand in hand met opwellende tranen in haar ooghoeken: ze wilde nog weigeren maar de fotograaf wilde dat ze lachte. Het doet haar pijn om te realiseren dat het allemaal maar nep is. Al dat vrolijke gedoe treft haar direct in haar hart. Of in de leegte waar haar hart ooit heeft gezeten. Soms vraagt ze zich af hoe ze nog dagelijks zoveel pijn kan voelen en zoveel tranen kan bloeden. Na al die tijd is de bron daarvoor nog steeds niet uitgeput? Dat haar gevoel nog niet dood is verbaast haar telkens meer. Als ze niks meer zou voelen, als alles grijs zou zijn, zou ze dan gelukkiger zijn? Gelukkiger dan in dit diepe zwarte gat? Natuurlijk niet. Gevoelloos kan je niet gelukkig zijn. Maar ook niet ongelukkig. Gewoon niks. Als ze in de spiegel kijkt ziet ze slechts een omhulsel. Een lelijk omhulseltje van iets wat ooit een meisje was. Het verbergt een zwart gat en rode tranen, maar kan niet voorkomen dat haar ogen onbedekt worden. De poorten naar haar ziel. Telkens als ze met haar ogen knippert probeert ze zich af te sluiten voor indringers. Maar soms lukt het ze toch. Dan proberen ze de vormeloze mist weer terug te brengen naar dat wat hij ooit was. Op die momenten is de pijn ondraaglijk, want het lukt ze nooit. Ze verlangt ernaar nooit meer pijn te voelen. Nooit meer tranen te bloeden. Nooit meer te schelden of te schreeuwen. Zich nooit meer te hoeven straffen. Uit dit gat te klimmen. Hoe zou het zijn om weer geluk te voelen? Ach. Geluk is niet voor haar weggelegd. Dat weet ze ook wel. Alles zit in de war. Ze verlangt zo naar het einde van haarzelf. Naar het einde van pijn voelen, naar het einde van pijn doen. Dat ze gewoon oplost. In het niks. Zodat iedereen haar vergeet.
Er valt een zilveren traan op haar naakte been, vermengt zich langzaam met het prachtige rode bloed. Ze staart ernaar. Haar gedachten draaien op volle toeren, haar adem gaat met horten en stoten. Ze zwijgt. Dan veegt ze haar been droog, gooit de scherf in de prullenbak en verlaat haar kamer.
(Wat er eerder gebeurde..
“Ik haat je! Ik haat je!” Met haar vuisten bonkt ze tegen haar evenbeeld in de spiegel. “Ik walg van je, ik haat je!” De spiegel bezwijkt onder haar agressie en huilend laat ze zich naast alle stukken op de grond zakken. “Ik haat je”, snikt ze. Ze pakt een scherf en houdt hem in haar vingers. Draait hem om als hij haar haar spiegelbeeld laat zien. Nu kan ze kiezen. De weg naar de toekomst ligt open. Ze houdt hem letterlijk in haar hand.)
|