Ik stap de tram uit, en opeens ruik ik het. Ik kan het waarnemen met al mijn zintuigen, het overvalt me en stroomt als een warme gloed door mijn aderen. Het is de lente. Vanochtend was het nog zo koud, en de bomen zijn nog kaal. Maar nu, om half zes, hangt er nog steeds een lage zon, en de wind die langs mijn wangen strijkt voelt niet meer zo ijzig.
De mensen in de stad zijn rustig. Ze slenteren met een lichte schittering in hun ogen langs de gesloten winkels en kroegen, waar het gisteren nog een chaos geweest moet zijn. Ze voelen het waarschijnlijk allemaal, misschien zelfs zonder dat ze het door hebben. Ondanks de rust die als een warme deken over de stad hangt, is er ook een lichte dreiging die ik voel. Ik kan het niet plaatsen, maar er hangt me iets boven het hoofd.
Ik weet dat er ondanks het relaxte gevoel dat er in mijn lichaam heerst, er een waakzame blik in mijn ogen ligt. Ik vertrouw de lente niet. Ze is een voorbode van de zomer, en in de zomer ligt mijn persoonlijke dag des onheils. 13 augustus om precies te zijn. Hoogzomer, geen vuiltje aan de lucht, sprankelende zon, en ooit de vreselijkste dag van mijn leven.
Terug gaan mijn gedachten, naar vroeger, naar andere tijden. Aangewakkerd door de geur van verbrand hout aan de werf, beland ik in mijn kindertijd. Eén voor één komen de mooie, maar schaarse lenteherinneringen omhoog. De kat die aan mijn voeteneinde sliep na een lange avond in de hangmat te hebben gelegen in de tuin van mijn buurmeisje. In die tuin stonden dan fakkels en lantaarns, tussen de planten en naast de vijver, die als het begon de schemeren, een magisch licht door de tuin verspreidden. Ik zocht naar dat soort momenten als kind, ik leefde erop.
Net zo'n mooie dag was het ooit op 11 mei. 11 mei 1993. Ik speelde buiten, in de zon, totdat mijn moeder naar buiten kwam en mijn naam riep. Toen wist ik het al. Mijn oma was dood. Op dat moment daar ik daar zo stond, verslagen, midden in de vrolijk stralende zon, moet ik me beseft hebben dat ik er vanaf dat moment alleen voor stond. Gelukkig was ik al negen jaar, oud genoeg om te vechten voor wie ik was, en wat ik wou. Het was het einde van mijn toch al niet onbezorgde kindertijd.
Meer kinderherinneringen komen omhoog. Ik heb hard geprobeerd mijn geluk te vinden, ook al waren die momenten er maar zelden en waren ze altijd overschaduwd door de pijn en het verdriet dat ik al zolang ik me kan herinneren met me mee sleep, en me ook als ik het naar mijn zin heb, laten huilen van binnen. Nog steeds zijn er die tranen, die ergens diep van binnen branden, als de rest van de wereld gelukkig over het strand paradeert in hun nieuwste zomerkleding.
In de winter was ik veilig, de winter net zo koud als mijn bevroren kinderhart. Ik voelde me verbonden met de kale bomen, de bijtende kou en de mensen die snel hun warme huis invluchtten, de donkere avonden. Maar dan komt weer de lente, die alles aan het licht brengt, en de zomer die ieder jaar wanhopig probeert mijn hart te smelten, wat haar nooit lukt.
Ik vecht dan tegen de verlangens, tegen de verraderlijke warmte die meer pijn doet dan hij goed kan maken. De herinneringen vermengen zich in mijn gedachten, tot onuitspreekbare vreselijke vermoedens en nog nooit uitgehuild verdriet. Langzaam gaat de zon dan toch onder, terwijl de herinneringen samensmelten tot één traan, die langzaam over mijn wang glijdt. Het is weer lente.
__________________
Kijk op teletekst pagina 666 voor meer opties.
|