Advertentie | |
|
![]() |
||
Citaat:
![]() Heb M&O In Balans, Nijgh/Versluys. |
![]() |
||
Citaat:
En waarom post je bij elke post je foto erbij? Als je wilt dat die onder je nick komt, een avatar dus, moet je hem niet zo posten maar dat moet je instellen ![]()
__________________
Everything should be made as simple as possible, but not simpler.
|
![]() |
|
En om nog even antwoord te geven op de vraag van de ts, hier staan alle examenonderwerpen per vak met wat je wel en niet moet leren.
__________________
Everything should be made as simple as possible, but not simpler.
|
![]() |
||
![]() |
Citaat:
volgens mij heb je gelijk, dat heb ik dus ook,we mochten alles van e niet-commercie;e organistaie wegkrassen (krijgen volgend jaar een nieuw boek)
__________________
We did it!
|
![]() |
||
Citaat:
|
![]() |
||
![]() |
Citaat:
![]()
__________________
~*~Keep Smiling..Keep Shining~*~
|
![]() |
|
De subdomeinen die hier staan *klik * komen niet overeen met de domeinen in mijn boek
![]() ![]() |
![]() |
||
Citaat:
__________________
Topickiller
|
![]() |
||
Citaat:
![]() |
![]() |
|
![]() |
Heeft iemand het boek Rendement. Ik heb er niets over gehoord dat we iets niet hoeven te leren. Weet iemand hier iets van?
![]() Examenstof M&O 2003-2004 Havo 1) Planning van een bedrijf Een bedrijf heeft een goede planning nodig. Nu is het mogelijk om in die planning een onderscheid te maken. Dit onderscheid kan gemaakt worden op basis van de verschillende niveaus alsmede op de verschillen in tijd. Je kunt 3 soorten plannen onderscheiden: 1: De strategische plannen; dit zijn plannen die ontwikkeld worden door het topmanagement en beschrijven hoe het denkt haar lange termijndoelen te bereiken. De planperiode ligt meestal tussen de 3a5 jaar en 15a20 jaar. 2: De tactische planning. Dit zijn concrete doelen die moeten leiden tot het strategische doel. Deze geven een concreet beeld van wat er moet gebeuren. Meestal is dit in overleg tussen het topmanagement en het middenmanagement gebeurd. Je praat hier over een periode tussen de 1 en 3a5 jaar. 3: Dit is de operationele planning. Deze hebben betrekking op de uitvoering van de voorgenomen activiteiten. De plan periode is niet meer dan 1 jaar. Wat is nu het probleem? Als je hier een opgave over krijgt, zul je uit een stuk uit de krant of uit een ander blad het volgende aan moeten geven: Wat is hier de strategische planning, wat is de tactische planning en wat is de operationele planning. Hoe pak je dat nu aan. Als je de tekst goed doorgelezen hebt moet je jezelf de volgende vragen stellen (en je zult zien dat je meestal de goede antwoorden krijgt Voor strategische planning: Wat wil het bedrijf ? antwoord: vb. Over 10 jaar de grootste zijn van Europa, of : De reclameopbrengsten veilig stellen. Voor tactische planning: Hoe wil het bedrijf dat bereiken? Antwoord: bvb. Zorgen dat je in elk land een aanspreekpunt hebt, of: bedrijven overnemen, of: alternatieve geldbronnen zoeken. Voor operationele planning: Wat moet ik nu doen? Antwoord: bvb.Onderzoek de vestigings mogelijkheden in het buitenland, of : onderzoek de mogelijkheden voor alternatieve reclameopbrengsten. 2) Interest berekeningen ( formules zelf opzoeken in je boek) Het eerste probleem is altijd: Is het nu enkelvoudige of samengestelde interest? Heel makkelijk: samengestelde interest is dat je rente over rente krijgt. Denk maar aan je spaarrekening. Als je praat over enkelvoudige interest krijg je alleen rente over de basis inleg. Je krijgt dus elk jaar hetzelfde. Wat is het 2de probleem? Dat is het vaststellen van de periode. Mijn tip hierbij is: maak het zichtbaar. Teken een tijd balk en zet daar alle gegevens in die je weet. Bv. De data, het begin bedrag etc. Je maakt dan zichtbaar wat het probleem is. Je kunt dan namelijk heel makkelijk het aantal perioden aflezen. Voorbeeld. Bereken welk bedrag je op een spaarrekening hebt staan als je op 1/1 2003 2000,- euro stort en die tot 1/1 2008 tegen 5% rente laat staan. Antwoord: Je kunt nu zo het aantal periodes aflezen (VET GEDRUKT) Het zijn dus 5 perioden. (Je zult niet de eerste zijn die er 6 van maakt, dus daarom, maak het zichtbaar). Als je de formule invult krijg je dus : E5 = 2000 x (1,05)5 Ook het omgekeerde moet je kunnen uitrekenen. Daarmee bedoel ik het volgende: Hoeveel euro moet je nu storten om in 2010 10.000,- euro op je bankrekening te hebben. Deze berekeningen noemen we ook wel de CONTANTE WAARDE van een KAPITAAL uitrekenen. Ook hier moet je goed opletten dat je de periodes goed berekend. Maak dus ook hier een tijdbalk. (werkt hetzelfde als het voorbeeld hierboven.) Bij enkelvoudige interest is het gewoon een kwestie van de formule invullen (EI = K x P x T). Je moet alleen opletten of de T (tijd) in dagen, weken, maanden, etc. gegeven is. Eindexamen 2000 – 1 – 4 en 2001-1-6 3) Personeelsbeleid en rechtsvormen Dit is allemaal theorie (goed doornemen) maar ik wil toch een tips geven. Zorg dat je goed weet wat het verschil is tussen een functioneringsgesprek (open gesprek op basis van gelijkwaardigheid) en een beoordelingsgesprek (het beoordelen staat hier centraal en kan gevolgen hebben voor je functioneren). Ook moet je goed weten wat een ondernemingsraad doet en welke bevoegdheden ze heeft. Een ondernemingsraad komt op voor het personeel kent de volgende bevoegdheden: 1)recht op overleg. 2)recht op informatie. 3)recht op meebeslissen. 4)recht op consultatie. Rechtsvormen worden niet teruggevraagd (informatie van de site www.vecon.nl) maar je moet natuurlijk wel weten wat een NV, BV, VOF, enz. inhoudt. Leest het een paar keer goed door, Als er dan een begrip in een van de opgaven voorkomt weet in ieder geval wat het inhoud. Eindexamen 2001-1-4 en 2000-1-2 en 2000-2-7 4)Gerealiseerde brutowinst. Om een periodewinst vast te stellen, moeten we weten welke methode we hanteren om de voorraad (de inkopen) te waarderen. Dit is vooral belangrijk voor sterk schommelende inkoopprijzen. We onderscheiden bij M&O 2 manieren. De FIFO-methode en de LIFO-methode. Wat zijn nu precies de gevolgen voor de behaalde brutowinst bij de verschillende winstberekeningsmethoden. De FIFO-methode (first in first out) gaat bij berekening uit van het principe dat wat je als eerste ingekocht hebt je ook weer als eerste verkoopt. De LIFO-methode ( last in first out) gaat bij berekening uit van het principe dat wat je als laatste hebt ingekocht, weer als eerste verkoopt. TIP: Je moet dus steeds goed weten welke producten je voor welke prijs ingekocht hebt en hoeveel je nog in voorraad hebt. Maak daarom op een kladje een schema met daarop de volgende gegevens: de datum, verkoop of aankoop, aantal en de prijs. Als je dan gaat rekenen kun je op je kladblaadje de voorraad makkelijk veranderen (doorstrepen wat je verkocht hebt, is het niet de gehele voorraad van een bepaalde inkoopdatum dan het aantal doorstrepen en een nieuw aantal neerzetten (oude aantal – verkopen =nieuwe aantal)). Je kunt dan steeds terugvinden hoeveel voorraad je tegen welke prijs nog in voorraad hebt. Wat zijn nu de gevolgen voor de brutowinst? Als er sprake is van stijgende prijzen zal er bij de hantering van de LIFO-methode een geringere brutowinst berekend worden dan bij de FIFO-methode. Een deel van de prijsstijging van de voorraad is niet als winst aangemerkt, waardoor er dus meer geld in de onderneming achterblijft om de voorraad aan te vullen. Een nadeel is echter wel dat de voorraad gewaardeerd is tegen een prijzen uit een ver verleden die dus niets zeggen over de actuele waarde van de voorraad. Omgekeerd geldt natuurlijk ook: Bij dalende prijzen wordt er bij de LIFO-methode een hogere brutowinst berekend dan bij de FIFO-methode. Het is ook mogelijk om uit technische redenen te kiezen voor een bepaald stelsel. Bij bederfelijke waar moet je dan denken aan FIFO-methode en bij grote hoeveelheden product, bv. zand, kun je denken aan de LIFO-methode. Hoe bereken je ook al weer de gerealiseerde brutowinst? Gerealiseerde brutowinst = gerealiseerde omzet ( verkopen x verkoopprijs ) – inkoopwaarde van de omzet ( verkopen x inkoopprijs*) *hier is het dus van belang dat je uitgaat van de goede voorraadwaardering. Eindexamen 2001-2-3 5) Opslagmethodes en opslagpercentages Uit ervaring weet ik dat leerlingen gauw in de war raken als ze kostprijzen moeten uitrekenen mbv. Opslagmethodes. ( de kostprijs formule c/n + v/w levert meestal geen problemen op) Hier volgen nu een paar tips en hulpmiddeltjes die je goed kunt gebruiken. Eerst de verschillende opslagmethodes: 1) Brutowinstopslag 2) Brutowinstmarge Bij beide methodes worden de inkoopkosten verhoogd met een bepaald bedrag om de gemaakte kosten te dekken. Er wordt hier natuurlijk ook rekening gehouden met een stukje nettowinst. (Natuurlijk geldt ook hier: brutowinst - kosten =nettowinst.) Waar moet je nu opletten: 1)De brutowinstopslag wordt uitgedrukt als percentage van de inkoopprijs. Stel dat de inkoopprijs 25,- euro is en de brutowinstmarge = 13% bereken nu de verkoopprijs. Het makkelijkst is gewoon rijtjes maken met zowel de getallen als de bedragen. Je ziet nu in 1x welk bedrag wel % inhoudt. inkoopprijs 100% 25,- euro brutowinstopslag 13% 3,25 euro verkoopprijs 113% 28,25 euro 2)De brutowinstmarge wordt uitgedrukt als percentage van de verkoopprijs. We nemen hetzelfde voorbeeld als hier boven allen hebben we nu een brutowinstmarge van 13%. Dit houdt in dat we het volgende krijgen; inkoopprijs 87% 25,- euro brutowinstmarge 13% 3,74 euro verkoopprijs 100% 28,74 euro Deze methode werkt ook heel goed bij opgaven waar gewerkt moet worden met een afval of uitval percentage. Voorbeeld: Tijdens het maken van een product gl.bedraagt het netto grondstof verbruik 150 kg. Er ontstaat afval ter grootte van 20% van het bruto grondstof verbruik. De afval is waardeloos en de grondstoffen kosten 2,- euro per kilogram. Bereken de grondstofkosten van 1 product gl. Bruto grondstof 100% afval 20 % Netto grondstof 100%-20% = 80% 150 kg. Je ziet dat je zo kunt aflezen dat 80% netto grondstof overeenkomt met 150 kg. Je kunt nu terug rekenen: 100/80 x 150 kg = 187,50 kg bruto grondstof. 187,50 x 2,- euro = 375,- euro Opslagpercentages en VVP (vast verrekenprijs) Een ander probleem waar we tegenaan lopen zijn de berekeningen waar we zelf de opslagpercentages uit moeten rekenen. We kunnen bv. de inkoopkosten uit drukken als percentage van de inkoopprijs. We kunnen dan de inkoopprijs van een product verhogen met een opslag van de inkoopkosten. Deze 2 samen noemen we VVP. (VVP = geschatte inkoopprijs + opslag inkoop kosten.) Hoe berekenen we het opslagpercentage van de inkoopkosten? Dit doen we op de volgende manier: Als we eenmaal de VVP hebben vastgesteld moeten we nog verder kunnen reken naar kostprijs. Ook dit doen we met behulp van opslag percentages. Enkele voorbeelden: Opslagpercentage verkoopkosten, opslagpercentage algemene kosten, etc. Bij het bereken van die opslagpercentages moet je goed opletten hoe je de percentages uitrekent. (Het werkt op dezelfde manier als de inkoopkosten. Zoek het maar eens op in je boek). Je krijgt te maken met het volgende schema als je van een vaste verrekenprijs naar een kostprijs gaat rekenen: Inkoopprijs Opslag inkoopkosten + VVP Opslag verkoopkosten + Opslag verkoopkosten + KOSTPRIJS Winstopslag + Verkoopprijs BTW + Consumentenprijs Je moet het volgende nog even goed onthouden: We werken hier met toegestane (voorgecalculeerde) kosten. Later in deze samenvatting kom ik daarop terug. Je ziet het nu voor je: Maak alles overzichtelijk met tabelletjes e.d., dat scheelt je een hoop ellende! Eindexamen 2001-1-3 6) Voorcalculatie en Nacalculatie Zoals we hierboven al gezien hebben is meestal de verkoopprijs een schatting van de te maken kosten om het product in te kopen en te verkopen. We moeten dus achteraf gaan bekijken of we het goed gedaan hebben of niet….We moeten echter wel een onderscheid maken. 1)Verwachte en gerealiseerde brutowinst. De verwachte brutowinst is niets anders dan het volgende(voorcalculatie): Verwachte brutowinst = (verwachte(begrote) afzet(verkopen) x verkoopprijs) - (verwachte(begrote) afzet(verkopen) x inkoopprijs) De gerealiseerde brutowinst (nacalculatie) is: Gerealiseerde brutowinst = (werkelijke afzet x verkoopprijs) – (werkelijke afzet x inkoopprijs) 2)Verwachte en gerealiseerde nettowinst bij gebruik van brutowinstopslag. We weten dat brutowinst – bedrijfskosten = nettowinst. We moeten dus ook rekening houden met de bedrijfskosten. Bij de bedrijfskosten moeten we dus ook de voorcalculatie (wat we denken uit te geven) vergelijken met nacalculatie( wat we werkelijk hebben uitgeven). We kunnen dan het volgende schema maken: Verwachte nettowinst = verwachte brutowinst (1*) – verwachte bedrijfskosten Gerealiseerde nettowinst = gerealiseerde brutowinst(1*) – echte bedrijfskosten ((1*) = zie berekening verwachte en gerealiseerde brutowinst) 1)Bij opslagmethodes. Als we met opslagmethodes werken moeten we rekening houden met budgetresultaten. Zoals we gezien hebben bij punt 5 van de samenvatting zijn de inkoopkosten en overige bedrijfskosten gemaakt op basis van verwachtingen. We gaan uit van oude gegevens (die worden eventueel verhoogd met correctie omdat we denken dat de kosten stijgen). We moeten nu het volgende doen: a) het verwachte verkoopresultaat uitrekenen. ( verwachte omzet – verwachte kostprijs) b) resultaat op inkopen uitrekenen ( werkelijk ingekochte hoeveelheid x VVP) – ( werkelijke inkoopwaarde + inkoopkosten) c) resultaat op overheadkosten uitrekenen ( toegestane overheadkosten – werkelijke overheadkosten) d) gerealiseerd budgetresultaat uitrekenen ( b + c) e) gerealiseerd verkoopresultaat uitrekenen (werkelijke afzet x verkoopprijs) – (werkelijke afzet x kostprijs) f) Als laatste: gerealiseerd verkoopresultaat + gerealiseerd budget resultaat. Eindexamen 2000-2-4 7) Liquiditeitsbegroting en resultatenbegroting / resultatenrekening Liquiditeitsbegroting. Een liquiditeitsbegroting geeft de toe- en afname weer van de liquidamiddelen. (kas, bank, giro). Het is belangrijk voor een bedrijf om inzicht te hebben in het verloop van de geldstromen. Ontvangsten en uitgaven vinden vaak niet op hetzelfde tijdstip plaats. Door het maken van een liquiditeitsbegroting kan het bedrijf zien in welke periode ze bv. geld te kort komen. Ze kunnen dan alvast maatregelen, hier moet je denken aan bv. een lening afsluiten e.d. Hoe ziet een liquiditeitsbegroting eruit? Ontvangsten Uitgaven - Toe / afname liquide middelen Beginsaldo liquide middelen + Eindsaldo liquide middelen Waar moet je nu opletten als je een liquiditeitsbegroting maakt? Op een liquiditeitsbegroting komen de veranderingen te staan van je kas, bank en giro.Dus alles wat je ontvangt of uitgeeft en waar je kas,bank of giro saldo mee veranderd. Als je een liquiditeitsbegroting maakt moet je de ontvangsten en uitgaven opschrijven in de periode dat je ook daadwerkelijk het geld ontvangt of uitgeeft. Je moet dus goed opletten op bv. verkopen op rekening. Wanneer ontvang je het geld?ls je een betalingstermijn geeft van 3 maanden moet je het volgende doen: Stel je moet een liquiditeitsbegroting maken van januari, februari en maart dan komen dus de ontvangsten van de verkopen van januari op de liquiditeitsbegroting in de maand maart ( 3 maand later) Hetzelfde geldt voor inkopen. Als jij 2 maand later mag betalen komen dus de inkopen van januari op de liquiditeitsbegroting van februari!!! Let ook goed op bij de volgende posten: rente, afdracht sociale lasten, huur, e.d. Wanneer betaal je deze?? Goed lezen (per maand, per kwartaal…..) Aan het einde van dit verhaal komt er nog een opsomming van posten waar je op moet letten en nog wat extra tips. Resultatenbegroting Een resultatenbegroting geeft de verwachte winstontwikkeling weer. Het is dus een overzicht van de verwachte opbrengsten en kosten in een bepaalde periode. Hoe ziet een resultatenbegroting eruit? Verwachte omzet Inkoopwaarde omzet - Verwachte brutowinst Kosten - Verwacht resultaat ( verwachte winst) Op een resultaten komen dus alle gegevens die betrekking hebben op het maken en het verkopen van een product in een bepaalde periode. Het maakt dus niet uit of je het geld al ontvangen hebt of dat je je kosten nog moet betalen. Als we terug kijken naar het voorbeeld bij de liquiditeitsbegroting en we gaan die gegevens verwerken in een resultatenbegroting komen dus zowel de inkopen als de verkopen op de resultatenbegroting van de maand januari!!! Waar moet je opletten: Op een resultatenrekening komen dus de opbrengsten en de kosten te staan en op een liquiditeitsbegroting de ontvangsten en uitgaven. Nu zijn er echter een paar posten die altijd als moeilijk beschouwd worden. Een paar moeilijke posten: AFSCHRIJVING: is een kost. (afschrijving bereken je door in je product maar je ontvangt van de klant geen geld!!) dus: alleen resultatenrekening. RENTE (betaling): is een kost. (rente bereken je door in je product) en een uitgave (als je rente betaald over een lening wordt je saldo van de bank lager) Dus: zowel op resultatenbegroting als op de liquiditeitsbegroting LOON: zowel uitgave als kost. Dus: zowel op resultatenbegroting als op de liquiditeitsbegroting VERKOOP OP REKENING: is een opbrengst. Dus: alleen resultatenrekening. ONTVANGST DEBITEUR: is een ontvangst. Dus: alleen liquiditeitsbegroting. CONTANTE VERKOOP: is een ontvangst. Dus: alleen liquiditeitsbegroting. INKOOP OP REKENING: is een kost: Dus alleen resultatenrekening. BETALING CREDITEUR: is een uitgave dus alleen op liquiditeitsbegroting. Resultatenrekening Zie resultatenbegroting alleen deze is achteraf gemaakt en staan dus de echte opbrengsten en kosten op. Eindexamen 2000-1-6 8) Kengetallen Om een indruk te krijgen in het reilen en zeilen van een bedrijf hebben we verschillende kengetallen tot onze beschikking. Deze hebben betrekking op de liquiditeit en de solvabiliteit van een onderneming. Liquiditeit Bij de kengetallen van de liquiditeit kijken we of een bedrijf op korte termijn zijn schulden kan betalen. We hebben daarvoor 2 formules gekregen: 1: current ratio = vlottende activa ( incl. liquide middelen) / kort vreemd vermogen. Deze moet hoger zij dan 1,5 - 2 dan is die gunstig. Nu zul je denken: ik krijg de formules er op het examen bij dus invullen maar. Nou was het maar zo makkelijk. Om de goede gegevens uit de balans te halen moeten we de balans af kunnen lezen ( daar later meer over) en we moeten rekening houden met een paar uitzonderingen. Die uitzonderingen wil ik je nu vertellen. De vlottende activa bestaat normaliter uit debiteuren en voorraden en liq. mid.. Nu kan het echter zo zijn dat een bedrijf altijd een minimum voorraad in zijn bedrijf aanwezig heeft. Dit heet een ijzeren voorraad. Dit gedeelte van de voorraad hoort niet bij de vlottende activa maar bij de vaste activa ( omdat je deze altijd hebt). Voor debiteuren geldt hetzelfde. Als je als bedrijf altijd een minimum bedrag aan debiteuren hebt ( debiteuren kern) hoort deze bij de vaste activa. Bij het kort vreemd vermogen geldt overigens voor de crediteuren hetzelfde. Als je altijd een minimum bedrag aan crediteuren hebt staan hoort deze bij het lang vreemd vermogen. LET DAAR OP EN LET VOORAL OP DE AANVULLENDE GEVENS VAN HET C.E. 2: quick ratio = Vlottende activa (+ liq. mid.) – voorraad / KVV. Waarom halen we nu bij de quick ratio de voorraad eruit? Dit heeft te maken met het volgende. Als je bedrijven met elkaar gaat vergelijken moet je zoveel mogelijk uitgaan van dezelfde gegevens. De voorraad kan echter op zoveel verschillende manieren gewaardeerd worden ( LIFO, FIFO, GIPO, etc) dat het niet mogelijk is om er standaard van uit te gaan dat bedrijven deze op dezelfde manier waarderen. Daarom houden we geen rekening met de voorraden.Ook de quick ratio moet groter dan 1 zijn om goed te zijn. SOLVABILITEIT Bij de solvabiliteit gaan we kijken of een bedrijf al zijn schulden terug kan betalen als je met de bedrijfsuitvoering stopt. We hebben daar 2 formules voor ( Deze zijn echter wel van mekaar afgeleidt.) 1: Solvabiliteit = ( totale activa / vreemd vermogen ) x 100% . Als je deze formule gebruikt moet de uitkomst hoger zijn dan 200% wil die goed zijn. 2: De 2de formule die je kunt gebruiken om de solvabiliteit uit te rekenen is: Solvabiliteit = ( E.V / VV) x 100%. Als je deze formule gebruikt moet de uitkomst hoger zijn dan 100% wil de solvabiliteit goed zijn Eindexamen 2001-1-5 9) Rentabiliteiten en hefboomeffect Als bedrijf heb je vermogen nodig. Dit kan bestaan uit eigen vermogen en uit vreemd vermogen. Nu is het natuurlijk logisch dat als mensen geld in een bedrijf stoppen dat ze daar geld mee verdienen. Het moet een bepaald rendement opleveren. Dit rendement kun je vergelijken met andere beleggingsmogelijkheden en is een aanwijzing voor het succes van een onderneming. We kunnen 2 soorten rentabiliteiten uitrekenen namelijk: 1)de rentabiliteit van het totale vermogen (RTV) 2)de rentabiliteit van het eigen vermogen (REV) 1)Het totale in een onderneming geïnvesteerde vermogen moet voldoende rendement opleveren. Dwz. Dat er genoeg verdiend wordt om in ieder geval voldoende dividend uit te keren en de interest op leningen te kunnen betalen. Hoe berekenen we de RTV? RTV = (winst + interest)/ gem. geinv. Vermogen. 2)Voor de verschaffers van het eigen vermogen is uitsluitend de winst van belang. Hoe berekenen we de REV? REV = winst / gem. geinv. Eigen vermogen. Gemiddeld vermogen = (begin balans + eind balans) / 2 Let op: Winstsaldo telt slechts voor het helft mee!!! (beginbalans is de winst 0 en staat daarom er niet op. Achtergrond + hefboomeffect Als we de RTV uitgerekend hebben weten we de “winstgevendheid”van de onderneming. Dit is uitgedrukt als een percentage. Als we dit percentage vergelijken met het gemiddelde percentage wat we betalen op ons vreemd vermogen , de IVV (IVV = Interest / gem. vreemd vermogen), dan weten we of we winst gemaakt hebben op ons geleende geld of niet. Als RTV > IVV : het geleende geld (VV) levert ons meer op dan dat we betalen aan interest. Als RTV < IVV: het geleende geld (VV) levert ons minder op dan dat we betalen aan interest. Als we meer verdienen dan dat we betalen (aan interest) is dat natuurlijk gunstig. Het is vooral gunstig voor onze eigen vermogen verschaffers. Als wij geld lenen voor 10% rente en het levert ons 12% op, dan betalen we natuurlijk maar 10% terug. De 2% die we over houden komt ten goede van de eigenverschaffers.(omgekeerd geldt natuurlijk ook. Als we verlies draaien moeten de eigen vermogen verschaffers “bij betalen”) Dit verband tussen RTV en REV is uit te drukken in een formule: REV = RTV + (RTV – IVV) x (vv /ev) (vv/ev = de hefboomfactor. Dit is een verhouding omdat eigelijk nooit het vv gelijk is aan het ev) Als een bedrijf het goed doet kun je het volgende zeggen, dit kun je meteen al uit de RTV en REV halen: Als de RTV < REV is er een positief hefboomeffect. Dit is goed. Als je het moet bewijzen moet je dit antwoorden: RTV < REV en RTV > IVV ,Als je het moet bewijzen moet je de formule REV = RTV + (RTV – IVV) x (vv /ev) invullen. Omgekeerd geldt hier natuurlijk ook: Als de RTV < REV is er een negatief hefboomeffect. Dit is niet goed. Als je het moet bewijzen moet je dit antwoorden: RTV > REV en RTV < IVV. Als je het moet bewijzen moet je de formule REV = RTV + (RTV – IVV) x (vv /ev) invullen. Eindexamen 2000-1-5 en 2000-1-5 10) Marketingmix Dit is vooral een theoretisch gebeuren, maar ik wil hier toch even bij stilstaan. Het komt namelijk regelmatig terug in het eindexamen en ik wil je wijzen op verschillende theoretische gegevens die belangrijk kunnen zijn. Als onderneming heb je niet alleen met je jezelf te maken maar ook met anderen. Als je de markeringmix gaat maken voor je bedrijf moet je je omgevingsfactoren goed in de gaten houden. Sommige omgevingsfactoren kun je namelijk wel beïnvloeden en anderen niet. Waar moet je dan aan denken. Als we het hebben over beïnvloedbare omgevingsfactoren moet bv. denken aan de toeleveranciers en aan de afnemers. Niet-beïnvloedbare omgevingsfactoren zijn bv. de wetten die in een land gelden, sociaal en cultureel milieu, gedragsregels en natuurlijk de technologische ontwikkelingen. De meeste ondernemers willen een doel bereiken. Dat doen ze door in te spelen op de behoeftes van de afnemers. Een voorbeeld van zo’n doel is een zo groot mogelijk marktaandeel. Wat is een marktaandeel? Een marktaandeel is de afzet (of hoeveelheid, of kg. Etc) van het bedrijf uitgedrukt in procenten van de gehele bedrijfstak. Ook moet je goed je doelgroep in de gaten houden. De doelgroep is de groep mensen (met dezelfde kenmerken) aan wie jij als onderneming je producten wilt gaan verkopen. Je kunt op verschillende manieren inspelen op de eigenschappen van een doelgroep. Dit noemen we marketingstrategie. We onderscheiden er 3. 1) Ongedifferentieerde marketing. Er worden geen marktsegmenten onderscheiden. De hele wereld is je doelgroep. 2) Gedifferentieerde marketing. Je houdt dan wel rekening gehouden met verschillende kenmerken van je doelgroep. 3) Geconcentreerde marketing. Je houdt dan een hele kleine specifieke doelgroep over. Om te weten wat je doelgroep van je product vindt kun je een marktonderzoek houden. Dat kan op 2 manieren. 1) Fieldresearch. Je moet hier denken aan experimenten (bv. nieuwe verpakking in een aantal winkels neerzetten en kijken hoe de klant op reageert). Vergelijkend warenonderzoek ( verschillende types met elkaar vergelijken) en steekproeven ( a-select mensen vragen wat ze van iets vinden) 2) Deskresearch. Je zoekt dan vanachter je bureau de gegevens op die je nodig hebt. Dan nu de marketingmix. Deze bestaat uit 4 onderdelen, te weten ![]() Productbeleid Bij productbeleid moet je de productmix in de gaten houden. Deze bestaat uit: kwaliteit, merk, verpakking en service. Bij kwaliteit onderscheiden we de technische en de consumentenkwaliteit. Bij merk moet je de type merken uit elkaar kunnen houden. Je het A-merken. B-merken, C- merken, paraplumerken, winkelmerken en eigen merken. Kijk de theorie goed na, je moet ze uit elkaar weten te houden. Bij verpakking moet je het volgende in de gaten houden: Een verpakking kan dien als bescherming, verkoopstimulering, hanteerbaarheid van het product te vergroten en als communicatiemiddel. Het laatste wat ik bij productbeleid wil melden is de levenscyclus van een product. Deze bestaat uit 5 fasen. 1ste fase = introductie fase, 2de fase = groei, 3de fase rijpheid, 4de fase verzadiging en de 5de fase is de neergang. Je moet goed weten in welke fase je product zich bevindt. Je kunt dan een voorspelling doen van de verwachte winst en de verwachte verkopen, ook weet je of je eventueel actie moet ondernemen om de verkopen op korte termijn te stimuleren of niet. Prijsbeleid Met het bepalen van de prijs kan de ondernemer verschillende doeleinden voor ogen hebben. Als eerste moet de prijs natuurlijk hoog genoeg zijn om de productie- en ontwikkelingskosten terug te verdienen. Op de tweede plaats wil hij natuurlijk een bepaald rendement behalen. Ook kan hij de prijs gebruiken om een bepaald markt aandeel te veroveren. En als vierde kan hij de prijs gebruiken als concurrentie middel. Om de hoogte van de prijs vast te stellen kan hij gebruik maken van kostengeoriënteerde prijsbepaling of een vraaggeoriënteerde prijsbepaling. De eerste houdt in dat de productie kosten verhoogd worden met een brutowinstopslag. (Ook wel de opslagmethode genoemd.) Bij de tweede manier gaan we ervan uit dat de consument bereid is een bepaalde prijs te betalen voor een product. Als we daarvan uitgaan hebben we verschillende mogelijkheden: 1: Prijsdiscriminatie. We vragen op hetzelfde moment voor hetzelfde product verschillende prijzen. We moeten hierbij denken aan bv. de 65+ pas. We kunnen deze vorm alleen gebruiken als je echt onderscheid kunt maken in de verschillende markt segmenten. Bv. met behulp van leeftijd. 2: prijskortingen: We moeten hierbij denken aan 3 halen en 2 betalen. Deze acties kunnen soms gebruikt worden om een (hernieuwde) kennismaking met het product te bewerkstelligen. 3: Psychologische prijzen. We moeten hierbij denken aan bv, EURO 2,99 ipv. EURO 3,- 2,99 lijkt veel goedkoper dan 3,- We hebben met de invoering van de Euro wel een probleem erbij. In de oude situatie hadden we onder de fl 10,- 10 psychologische grenzen ( 0,99 ; 1,99 etc.) nu is fl 10,- euro 4,54 geworden en hebben we maar 4 psychologische grenzen 4: Afroompolitiek: We brengen een nieuw product op de markt en we zijn de eerste die dat product aanbied. Nu kunnen we ervoor kiezen om de prijs van invoering hoog te houden . we hebben namelijk altijd mensen in onze samenleving die bereidt zijn om veel te betalen voor een nieuw product en daarmee de eerste zijn die het product in huis hebben. Dit zijn de zogenaamde inovaters. Als we denken dat alle inovaters het product gekocht hebben laten we de prijs zakken zodat we de volgende groep consumenten aanboren. Dit kunnen we net zo vaak doen tot we op de uiteindelijke verkoopprijs zitten. 5: penetratie politiek: Deze vorm kunnen we toepassen als we op een bestaande markt ons product willen gaan verkopen. We proberen dan in een zo kort mogelijke tijd zo’n groot mogelijk markt aandeel te creëren. We doen dat met een lage prijs. Ook kunnen we deze vorm gebruiken als we onze concurrenten af willen schrikken. Die denken dan dat er door die lage prijs weinig te verdienen valt en stoppen met de ontwikkeling van hun soortgelijke product. ( dit hopen we althans). Uit eindelijk verhogen we de prijs tot onze daadwerkelijke verkoopprijs. Als je dus ooit een prijs voor een nieuw product moet bepalen moet je dus rekening houden met veel verschillende gegevens. Ook moet je heel goed weten wat je als ondernemer wilt. Dus goed je doelstellingen bepalen en hoe je die doelstelling wilt bereiken. Plaatsbeleid Ook wel distributiebeleid genoemd. Hier moet je denken aan hoe de goederen op de juiste plaats te krijgen. Dit kan op 2 manieren. 1)Indirecte distributie; hierbij gaan de goederen van de producent naar de groothandel en dan pas naar de consument. 2)Directe distributie; hier gaan de goederen rechtstreeks van de producent naar de consument. Het te kiezen beleid hangt af van hoe sterk de marktpartij is. Fabrikanten kunnen hun positie versterken door het toepassen van of PUSH STRATEGIE of PULL STRATEGIE. Bij pushstrategie wordt het product de markt op geduwd. Ze proberen bv. supermarkten over te halen het product in hun assortiment op te nemen. Bij pullstrategie probeert de fabrikant het product door middel van reclame onder de aandacht te brengen bij de kopers en de kopers moeten dan druk uit gaan oefen op de winkelier om het product in het assortiment op te nemen. Promotiebeleid Promotiebeleid omvat alle activiteiten die ervoor zorgen dat de interesse wordt gewekt van de afnemer en waarmee hij tot aankoop overgaat. Je kunt bv. denken aan persoonlijke verkoop, reclame en public relations. Bij persoonlijke verkoop is er rechtstreeks contact tussen verkoper en koper. Bij reclame moet je denken aan verschil tussen reclame. We onderscheiden er 5. 1)Themareclame: Lange termijn effect, naamsbekendheid 2)Actiereklame: Korte termijn actie. Bv. nieuw product in markt zetten (2 halen 1 betalen) 3)Collectieve reclame: Als een product geen verschillen vertoont, kan het interessant zijn. Bv. aardappelen, vis. 4)Individuele reclame: een aanbieder biedt een volstrekt eigen product aan. 5)Ideële reclame: Een boodschap overbrengen. Bv. drank maakt meer kapot dan je lief is. Public relations is het bevorderen van wederzijds begrip tussen een organisatie en zijn doelgroep. Je moet hier bv. denken aan het volgende: Een autofabrikant steunt het wereld natuurfonds om zo toch iets aan het milieu te doen. Eindexamen 2000-2-3 en 2001-1-5 en 2001-1-2 11) Aandelen Een belangrijk onderdeel van het eigen vermogen van een NV. en BV. is het aandelenvermogen. Een aandeel is een deelname in het eigen vermogen. Als aandeelhouder hoop je natuurlijk dividend te krijgen. Dividend is een winstuitkering. Je bent tenslotte een beetje eigenaar van het bedrijf. Hoe zit het nu met de berekeningen die je moet kunnen maken? Jij als aandeelhouder bent niet de enige die recht heeft op een gedeelte van de winst. De belastingdienst zal doormiddel van de vennootschapsbelasting ook een gedeelte wil hebben. Ook krijgt het personeel winstuitkeringen (bonus, 13de maand, e.d.) Natuurlijk moet je het bedrijf ook niet vergeten. Het bedrijf zal winst reserveren voor het geval economisch slecht gaat. Je moet dus een winstverdeling moeten kunnen maken. In deze winstverdeling zal tot uitdrukking komen waar jij de winst aan uit gaat geven. De winstverdeling ziet er als volgt uit: Winst: X euro Vennootschapsbelasting: y euro Tantièmes: z euro Algemene reserve: q euro Dividend: w euro _____- 0 (Dit schema kun je altijd gebruiken ook al is de vraag: Hoeveel reserveert een bedrijf. Als je het schema invult heb je 1 onbekende namelijk de reserve en als je 1 onbekende hebt kun je deze altijd terug vinden want je weet dat de winst – alles wat een bedrijf betaald en uitgekeerd en reserveert 0 moet zijn.) De vennootschapsbelasting spreekt voor zich. Deze is of gegeven of je kunt hem makkelijk berekenen. Tantièmes geldt hetzelfde voor. De moeilijkheid zit hem in de dividend berekening. Hoe pakken we dat aan. We hebben daar 3 manieren voor die je moet kunnen. 1)Het dividend is gegeven als een percentage. Bv. uit te keren dividend = 6%. 6% waarvan? Je moet dan 6% nemen van het geplaatste aandelen kapitaal. Wat is ook al weer het geplaatste aandeel kapitaal? Op de balans zullen de aandelen van een bedrijf als volgt naar voren komen: Balans ( x 1 mln. Euro ) Aandelen vermogen 50Aandelen in portefeuille 30-Geplaatst aandelen kapitaal 20 Let erop dat de aandelen altijd vermeld staat tegen de nominale waarde d.w.z. de waarde die het bedrijf er aan gegeven heeft, dus niet de marktwaarde.(beurswaarde) 2)Het dividend is gegeven. (dit is natuurlijk het makkelijkst). 3)Het dividend is gegeven per aandeel. Bv. Per aandeel wordt 20 eurocent dividend betaald. Hoe bepaal je nu het totaal bedrag? Ten eerste moet je weten hoeveel aandelen er verkocht zijn. Daar heb je voor nodig de nominale waarde per aandeel. Die is in de opgave terug te vinden of heel makkelijk te bereken. Ten tweede heb je het geplaatst aandelen kapitaal nodig. Een voorbeeld. Stel de nominale waarde van 1 aandeel is 5 euro. Hoeveel aandelen zijn er dan verkocht? Je moet dan het volgende doen: geplaatst aandelen kapitaal / nominale van 1 aandeel. Dus: 20 mln / 5 = 4 mln aandelen. Hoeveel dividend keer je dan uit? 4 mln x 0,20 = 800.000,- euro Je moet er wel rekening mee houden dat het dividend wat je nu steeds uitgerekend hebt het bruto dividend is. Je moet evt. ook nog rekening houden met de dividendbelasting. Deze belasting is 25% en wordt door het bedrijf ingehouden. Het voordeel wat verder uitbreiden: Hoeveel dividend belasting moet het bedrijf inhouden en hoeveel dividend wordt er daadwerkelijk uitgekeerd? 800.000,- euro x 25% = 200.000,- dividend belasting en uitgekeerd aan aandeelhouders wordt dan 800.000,- - 200.000,- = 600.000,- euro. Hoeveel is dat per aandeel? 600.000,- / 4 mln. = 0,15 eurocent. Eindexamen 2001-2-5 en 2000-2-5 12) Balans Met de balans moet je kunnen werken. Ik wil hier een paar posten de revue laten passeren die wel handig zijn op een eindexamen. Hoe ziet een balans eruit? BALANS debet credit Bezittingen Totaal y Eigen vermogenSchulden Totaal Y Let erop dat het balanstotaal altijd gelijk is. Het eigenvermogen wordt ook wel eens op de volgende manier berekent: BEZITTINGEN – SCHULD = EIGEN VERMOGEN. Als we de onderverdeling wat gaan specificeren krijg je het volgende: BALANS debet credit VASTE ACTIVA(alles wat je langer dan 1 jaar in je bezit hebt)- gebouwen- transportmid.- InventarisVLOTTENDE ACTIVA(alles wat je langer dan 1 jaar in je bezit hebt)- debiteuren- voorraadLIQUIDE MIDDELEN - kas- bank- giro EIGEN VERMOGEN- Geplaatst aandelen kap.- ReservesLANG VREEMD VERMOGEN(schulden die je langer dan een jaar hebt)- Hypotheek- ObligatielenigKORT VREEMD VERMOGEN (schulden die je langer dan een jaar hebt)- crediteuren- nog te betalen bedragen- belastingschuld Totaal X Totaal X Als er een post voorkomt op je eindexamen waarvan je niet zeker weet waar deze thuishoort stel je dan zelf de vragen die tussen haakjes staan. 9 van de 10 keer zit je dan goed. Debiteuren zijn mensen waar jij nog geld van krijgt en crediteuren die moet jij nog betalen. Let er ook op dat het geplaatst aandelen kapitaal ook op de balans kan staan zoals het bij aandelen is behandeld. Eindexamen 2001-2-5 13) Lenen Waar en wat kan een bedrijf lenen? Om die vraag goed te beantwoorden moeten we eerst een verschil weten tussen de vermogensmarkt, de kapitaalmarkt en de geldmarkt. Onder de vermogensmarkt verstaan we het geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen. De vermogensmarkt is dus een verzamel naam voor de geld en kapitaalmarkt. Kapitaalmarkt: Op deze markt komen we de vraag en aanbod van financieringsmiddelen tegen met een lange looptijd. We moeten wel een onderscheidt maken tussen de openbare kapitaalmarkt, bv. de effectenbeurzen voor aandelen en obligaties. En de onderhandse kapitaalmarkt. Hier onderhandelen de geldgever en de geldnemer rechtstreeks met elkaar. (bv. hypotheek) Geldmarkt: Op de geldmarkt komen vraag en aanbod naar kortlopende financieringsmiddelen elkaar tegen. (bv. rekening-courant kredieten) Als laatste nog dit: Als je een hypothecaire lening afsluit heb je de keuze uit tig-verschillende vormen. Met de volgende vormen moet je kunnen werken: 1)Annuïteiten hypotheek. Bij deze hypotheekvorm is het maandtermijn (annuïteit) dat je terug moet betalen elke maand hetzelfde. Alleen de opbouw binnen de annuïteit is steeds anders. In het begin bestaat de annuïteit voor een groot gedeelte uit rente en een klein gedeelte uit aflossing. De interest bestanddelen worden echter steeds kleiner terwijl het aflossingsbestanddeel steeds groter wordt. 2)Lineaire hypotheek. Bij deze vorm daalt het maandelijks te betalen bedrag. Dit komt omdat je steeds een gelijkblijvend bedrag aflost. Je schuld wordt dus steeds lager en hoef je dus minder rente te betalen de volgende keer. 3)Spaarhypotheek. Hier heb je ook een gelijkblijvend maand bedrag. Je betaald dus altijd hetzelfde. Wat is dan het verschil tussen deze vorm en de annuïteiten hypotheek? Bij een spaarhypotheek bestaat het maandbedrag uit de te betalen interest + een premie. Deze premie (het spaardeel) is bij afloop van de hypotheek groot genoeg om de totale schuld die je hebt af te lossen. Je betaald bij deze vorm het geleende bedrag in 1 keer aan het einde van de looptijd terug. Nu nog een klein verschil tussen de consumptieve kredieten. We onderscheiden: Koop op afbetaling, Huurkoop, Persoonlijke lening en doorlopend krediet. Wat is nu het verschil tussen koop op afbetaling en huurkoop? Bij koop op afbetaling ben je meteen eigenaar van het product en bij huurkoop ben je pas eigenaar op het moment dat je de laatste betaling gedaan hebt. Het verschil tussen persoonlijke lening en een doorlopend krediet is dat je bij een persoonlijke lenig lening de bedragen die je hebt terug betaald niet meer mag opnemen terwijl dat bij een doorlopend krediet wel kan. Als laatste de productieve kredieten. We hebben bv. een bankkrediet (rood staan). Deze krijg je van een bank zodat je eenmalig extra geld kunt uitgeven omdat je in die maand of week meer uitgaven hebt dan inkomsten. Leveranciers krediet er wordt dan eerst wat geleverd en je betaald later. Afnemers krediet. Je moet hier vooraf betalen daarna komt pas de levering. Dit komt vooral voor in de dienstverlenende sector. Eindexamen 2000-1-6 14) B.e.p en bezettingsgraad en dekkingsbijdrage De bezettingsgraad is de mate waarin een bedrijf zijn beschikbare capaciteit benut. Deze kan bv. door seizoenswisselingen wisselen. Wat is nu het break even punt (bep). Bij het break even punt zijn de kosten en de opbrengsten gelijk aan elkaar. Je maakt winst noch verlies. Als je de break even omzet moet bereken moet je de break even afzet vermenigvuldigen met de verkoopprijs. De Dekkingbijdrage ( contribution marge) is de verkoopprijs – (inkoopprijs + variabele kosten). Dit is ook logisch omdat je in eerste instantie de winst gebruikt om je constante kosten te dekken. Nu we weten wat de dekkingsbijdrage is kunnen we het bep berekenen via de dekkingbijdrage en wel als volgt: Break even afzet = totale vaste kosten / dekkingsbijdrage. Veiligheidsmarge is het verschil tussen de daadwerkelijke afzet en de break even afzet uitgedrukt in procenten. Eindexamen 2000-2-3 15) Economische en technische voorraad De technische voorraad is de voorraad die je daadwerkelijk in je magazijn hebt liggen. De economische voorraad is de voorraad waar je een prijs risico mee loopt. Als we deze gegevens combineren kun je de volgende formule bedenken: Technische voorraad – voorverkopen + voorinkopen = economische voorraad Eindexamen 2001-2-1 Weet iemand of je al die formules moeten kennen, want je krijgt bij het examen toch een formuleblad bij? |
![]() |
||
Citaat:
![]()
__________________
I want a trip inside your head, spend the day there..
|
![]() |
||
Citaat:
Wat niet hoeft: Deel 1: Hfst 3 (rechtsvormen) Deel 2: Hfst 1 t/m 4 niet, op de computer enzo... Maar dan snap ik 1 ding niet, ze hebben het in die hoofdstukken ook over de bruto- en nettowinstopslag, dat moet je toch wel kennen?? Hfst 8 (marketingbeleid in een niet-commerciele organisatie) Hfst 9 (verslaggeving in een niet-commerciele organisatie) Hfst 12 (Verschillen tussen commercieel en niet-commercieel.. Ik hoor het nog wel als er iets niet klopt ![]() |
Advertentie |
|
![]() |
||
Citaat:
|
![]() |
||
Citaat:
![]() |
![]() |
||
Citaat:
|
![]() |
||
![]() |
Citaat:
![]() succes iedereen donderdag!!! |
![]() |
||
Citaat:
__________________
Topickiller
|
![]() |
||
![]() |
Citaat:
Maar van sommige formules verwachten ze dat je die gewoon kent... zoals bijvoorbeeld de cashflow ofzo. Soms zetten ze het wel erbij, soms niet. Voor de zekerheid kun je gewoon de formules die je nodig denkt te hebben en zo niet weet ff in je GR zetten. Je mag hem niet voor niets gebruiken... Is alleen maar handig!
__________________
Conditio cine qua non
|
![]() |
||
Citaat:
__________________
Sometimes, I wish that I was a cold beer,I'd rest assured that you would hold me near you, I'd be guaranteed to be just what you need
|
![]() |
||
Citaat:
pff wat was dat ook alweer.. .dat je elk jaar het zelfde bedrag aflost, verdeeld over de rente en de aflossing. dus de annuiteit is gegeven, bijv 17.437,- en de rente is 6% als de schuld 200 000 is, dan heb je daar 6% rente over. dat bedrag haal je van die 17437 af en dat word je aflossing die maand. een maand later is je schuld lager geworden, dus betaal je steeds minder rente, en meer aflossing. toch?
__________________
hoii
|
![]() |
||
![]() |
Citaat:
De annuiteit kun je dus berekenen door de verschuldigde interest aan het einde van het jaar op te tellen bij de aflossing aan het einde van het jaar. Dus bijvoorbeeld: Aflossing: 7238 Interest: 7000 jaarlijkse aflossing: 7% Bereken de annuiteit? Aflossing + interest = 7238 + 7000 = 14238 Annuiteit = 14238
__________________
Conditio cine qua non
|
Advertentie |
|
|
|
![]() |
||||
Forum | Topic | Reacties | Laatste bericht | |
Huiswerkvragen: Cultuur, Maatschappij & Economie |
Gezocht online bijles voor management en organisatie Verwijderd | 7 | 04-12-2011 20:57 | |
Huiswerkvragen: Cultuur, Maatschappij & Economie |
Management en Organisatie Verwijderd | 7 | 16-09-2011 14:22 | |
Studeren |
Management & Organisatie Profielkeuze! | 26 | 06-05-2011 10:49 | |
Huiswerkvragen: Cultuur, Maatschappij & Economie |
Management en Organisatie in balans antwoorden Lennert_S | 6 | 20-11-2005 10:48 | |
Huiswerkvragen: Cultuur, Maatschappij & Economie |
Management en Organisatie in balans antwoorden Lennert_S | 3 | 09-11-2005 16:15 | |
HAVO |
M&O Thaksie | 152 | 30-05-2005 19:22 |