Ik weet nog dat ik een keer op mijn bed lag en elke keer als ik knipperde, luisterde naar het schuren van mijn wimpers over het kussen. Ondertussen keek ik tegen mijn arm aan, die voor mijn ogen naast het kussen lag. Ik zag dat de huid zoals altijd bedekt was met paarsrode plekken en bruinrode schrammen en ik was trots. Heel trots op mezelf.
Ik vond het erg goed van mezelf dat ik in staat was mijn kwellende emotionele pijn om te zetten in lichamelijke kwetsuren en er zo uiteindelijk helemaal van af te komen.
Zolang de blauwe plekken nog zichtbaar waren, wist ik weliswaar precies welke hatelijke opmerking of blik die had veroorzaakt, alsof het, net als bij een grafsteen, duidelijk in een marmeren plaat gegraveerd, maar dat veranderde naarmate mijn huid heelde.
Net zoals bij grafzerken, worden ook blauwe plekken en schrammen door de tijd weggevaagd, de mens in de waan latend dat op een plek zonder monument ook daadwerkelijk nooit iets is geweest. De laatste restjes herinnering aan de onaangename feiten worden daarna geleidelijk door de menselijke vergetelheid weggewist, het onzichtbare, maar wel aanwezige massagraf wordt perfect bedekt onder een gaaf oppervlak. Daarmee laat ze ons geloven wat wij willen geloven. Ik geloofde het, geloofde in mijn eigen leugens; dat wat niet weet, niet deert.
Later zou niets minder waar blijken.
Opeens was daar die slimme archeoloog in mijn leven, die kleine aanwijzingen vond voor een eventueel massagraf. Hij begon te graven en vond waarnaar hij zocht. Hij rakelde alle ellende op en ving mij in een net van allang geleden leed. Een afschuwelijk déjà vu.
Ik haatte hem. Hij moest zich niet met mij bemoeien.
Ik hield van hem. Eindelijk iemand die echte interesse in mij toonde.
Hij vertrapte mijn illusie van onzichtbare en onmerkbare pijn en gooide me vanuit mijn vriendelijke verdoving opeens in de harde werkelijkheid. Hij dwong me te kiezen.
Ik keek huilend naar de kleurrijke, glinsterende scherven van mijn eigen wereld voor mijn voeten, die nog best te lijmen leken en daarna achterom, waar een smal, rotsachtig pad, met aan weerszijden hoge distels, tegen een harde achtergrond van dreigend grijze lucht mij opwachtte. Het pad van de Realiteit. Maar behalve dat pad was daar nog iets anders. Hij. Hij stond daar voor de onherbergzame weg en smeekte me met hem mee te gaan. Hij beloofde dat achter een van de vele bochten verlossing te vinden zou zijn. Verlossing voor mij. Ik voelde de scherpe splinters van mijn droombeeld onder mijn voeten verbrijzelen, pakte zijn hand en volgde hem over de rotsen en de scherpe distels. Hij hielp me als ik de hoge distels moest trotseren en ondersteunde me als de beklimming me te zwaar werd.
Hij leidde me tot we ver genoeg waren om niet terug te gaan. Daar liet hij me alleen. Ik raasde, tierde en huilde, maar zijn beslissing veranderde niet. Hij zei dat je sommige dingen niet door andere mensen kunt laten oplossen, dat sommige dingen alleen opgelost kunnen worden als je jezelf ermee confronteert. Achter de bocht van Verlossing, waar het pad breed is en omzoomd door prachtige, geurende bloemen, zou hij op mij wachten, zei hij en hij liet me alleen achter.
Alleen de belofte van zijn aanwezigheid maakte dat ik door wilde gaan tot die ene bocht, waar alles makkelijker zou zijn.
Toch verlang ik soms terug naar de tijd toen ik nog een willoze slaaf van mijn eigen dwaasheid was.. Als de doornen van de Werkelijkheid weer eens mijn vlees openrijten en mij meer pijn doen dan mijn eigen messen mij ooit hebben gedaan. Als ik geen energie meer heb om die eindeloze doornhaag voor mij weg te kappen, verlang ik naar een leeg hoofd, zonder gedachten. Geen problemen, geen moeilijkheden, alleen ik en mijn verdovende trance.
Dan kijk ik wel eens smachtend achterom, waar ver weg, net voor de horizon, mijn eigen fata morgana van ontkenning, onwetendheid en niet willen weten lonkend op mij wacht.
Toch ga ik niet terug.
De beste weg is niet altijd de makkelijkste en de makkelijkste weg is ook niet altijd de kortste.
|