Bij wiskunde zijn we een nieuw hoofdstuk begonnen, nl. gelijkvormige driehoeken. Daarbij moeten we ook aan de hand van gelijkvormige driehoeken lengtes leren berekenen door te bewijzen dat twee driehoeken gelijkvormig zijn met elkaar. Elke keer zit ik vast bij het bewijzen van de gelijkvormigheid
Ik voeg bij beide vraagstukjes 2 afbeeldingen toe.
Voor het eerste vraagstukje met de piramiden.
Daar weet ik dat ik het gelijkvormigheidskenmerk 'HH' zal moeten gebruiken. Daar weet ik ook al dat ^M = ^Q = 90 °.
Nu vroeg ik me af wat m'n twee andere hoeken zijn die aan elkaar gelijk zijn? Ik dacht aan T' = P' aangezien de zon op dezelfde hoogte staat en dus onder dezelfde hoek ... Maar hoe moet je dat verwoorden?
Voor het tweede vraagstukje met het bloemenperk
Daar weet ik het helemaal niet. Daar vermoed ik dat ik moet aantonen dat die drie kleine driehoeken elk respectievelijk met een hoek van ABC gelijkvormig zijn met elkaar. Daar dacht ik ook aan 'HH'. Aangezien die afbakening schijnt evenwijdig te lopen met de zijde waar ze niet in aanraking mee komt. Maar dat kan ik ook niet bewijzen...