| 
	
	
	
	 
		
		HET HEMELS WELKOM 
 
Met stralend weer gegaan, 
met regen thuis gekomen, 
om straks met zware zomen 
nat op de mat te staan. 
 
Met hoofdschuddend vermaan 
wordt men nog aangenomen. 
Zo stralend uitgegaan, 
zo druipnat thuis gekomen. 
 
Nu 't welhaast is gedaan 
heb ik zo schone dromen: 
Ik klop: ik hoor met schromen 
het zware slot omgaan. 
'Met stralend weer gekomen!' 
 
Ida Gerhardt 
 
 
 
De herschepping    
 
Als Orpheus bij de lier zong gingen stenen  
bewegen, takken van machtige eiken  
wilden met handen naar elkander reiken,  
de wilde dieren van het bos verschenen,  
die luisterend zich bij hem nedervleiden  
en bomen kwamen nader op de tenen.  
Een witte wolk is daar z6niaar gedaald.  
Dit had rnijn ouder zusje mij verhaald;  
zij zei: 'hij zingt het, maar het heeft géén woorden.'  
En die nacht droomde ik van een groot geruis,  
en dat, terwijl ik Orpheus spelen hoorde,  
mijn ouders wandelden door het trappenhuis.  
 
Ida Gerhardt, De Herschepping, in: 'De Ravenveer', Amsterdam 1970  
 
 
 
Thracisch I    
 
Ginder het wrak, bij de stranding  
diep in de zandplaat gewoeld;  
hier, met de kantelende branding  
is het boegbeeld aangespoeld.   
   
 
Een gekromd zeepaard, verbonden  
met vier snaren: de Lier;  
en de naam - Grieks ongeschonden –  
‘Orpheus', in slingers van wier.  
   
 
Te avond heb ik het hergeven  
aan het scherp trekkende tij.  
Toen het uit zicht was gedreven,  
ruisten de liederen in mij.    
 
Ida Gerhardt, Thracisch I, in 'Het levend monogram’, Amsterdam 1973  
 
 
Mijn moeder is mijn naam vergeten 
 
Mijn moeder is mijn naam vergeten. 
Mijn kind weet nog niet hoe ik heet. 
Hoe moet ik mij geborgen weten?  
 
Noem mij, bevestig mijn bestaan, 
Laat mijn naam zijn als een keten. 
Noem mij, noem mij, spreek mij aan, 
o, noem mij bij mijn diepste naam.  
 
Voor wie ik liefheb, wil ik heten.  
 
Neeltje Maria Min 
 
 
 
 
 
Van deze plaats af kan ik alles horen 
 
Van deze plaats af kan ik alles horen. 
Ik hoor de tafel kraken onder het gewicht van borden. 
Ik hoor dat er kinderen worden geboren. 
Steeds hoor ik kinderen geboren worden. 
 
De kamer vult zich met geluid. 
Ik hoor het roesten van het slot. 
Ik hoor het rotten van het fruit. 
Steeds hoor ik hoe het fruit verrot. 
 
Ik kan alleen maar luisteren en zwijgen, 
alleen maar luisten naar wat mijn vader leest. 
Elk woord begint met dat onrustig hijgen. 
Ik ben er niet. Ik ben er nooit geweest. 
 
Neeltje Maria Min 
 
 
 
. . . 
 
Diep in de put waar haar gebeente ligt,  
verschijnt hij elke avond als haar slaaf  
en maakt haar uit elkaar gevallen lichaam gaaf  
en brengt weer trekken aan op haar gezicht.  
 
Wanneer zij op haar voetstuk zich verheft,  
kracht, aan zijn spijt ontleend, haar schouders schraagt  
en hij – van schuld vervulde dwerg – vergeving vraagt  
voor wat zijn hand haar aangedaan heeft, treft  
 
hem van haar stalen mond het snijdend spreken.  
Hij voelt van zijn geduld de vliezen breken  
En steekt zijn mes ver in haar trotse rug.  
 
Een held is hij. Hij heeft het kwaad bestreden.  
Hij legt devoot en met zichzelf tevreden  
Het zware deksel op de put terug. 
 
Neeltje Maria Min
	 
	
	
	
	
	
		
		
	__________________
	Foras exire Jippus ac Jannica non possunt 
	 
	
	 |